8. Overzicht van instellingen
H
Afb. 22 Pompinstelling in relatie tot pompprestaties
Instelling
Pompcurve
Laagste proportionele
PP1
drukcurve
Tussenliggende proporti-
PP2
onele drukcurve
Hoogste proportionele
PP3
drukcurve
Laagste constante druk-
CP1
curve
Tussenliggende con-
CP2
stante drukcurve
Hoogste constante druk-
CP3
curve
III
Toerental III
II
Toerental II
I
Toerental I
16
PP3
I
Functie
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de laagste proportionele
drukcurve, afhankelijk van de vraag naar warmte. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt verlaagd bij afname van de vraag naar warmte en verhoogd
bij toename van de vraag naar warmte.
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de tussenliggende proporti-
onele drukcurve, afhankelijk van de vraag naar warmte. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt verlaagd bij afname van de vraag naar warmte en verhoogd
bij toename van de vraag naar warmte.
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de hoogste proportionele
drukcurve, afhankelijk van de vraag naar warmte. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt verlaagd bij afname van de vraag naar warmte en verhoogd
bij toename van de vraag naar warmte.
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de laagste constante druk-
curve, afhankelijk van de vraag naar warmte in het systeem. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, ongeacht de vraag naar warmte.
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de tussenliggende con-
stante drukcurve, afhankelijk van de vraag naar warmte in het systeem. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, ongeacht de vraag naar warmte.
Het belastingspunt van de pomp beweegt omhoog of omlaag op de hoogste constante druk-
curve, afhankelijk van de vraag naar warmte in het systeem. Zie afb. 22.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, ongeacht de vraag naar warmte.
De pomp draait op een constante curve. Dit betekent dat een constant toerental wordt
gehanteerd.
Bij toerental III is de pomp ingesteld om onder alle bedrijfsomstandigheden te werken op de
max. curve. Zie afb. 22.
Snelle ontluchting van de pomp kan plaatsvinden door de pomp voor korte tijd in te stellen
op toerental III.
De pomp draait op een constante curve. Dit betekent dat een constant toerental wordt
gehanteerd.
Bij toerental II is de pomp ingesteld om onder alle bedrijfsomstandigheden te werken op de
tussenliggende curve. Zie afb. 22.
De pomp draait op een constante curve. Dit betekent dat een constant toerental wordt
gehanteerd.
Bij toerental I is de pomp ingesteld om onder alle bedrijfsomstandigheden te werken op de
min. curve. Zie afb. 22.
CP3
PP2
CP2
PP1
CP1
III
II
Q