19
20
21
22
23
N.B.:
•
Alle kabels moeten ten minste tot +85 °C hittebe-
stendig zijn.
•
Alle toegepaste kabels moeten worden aangeslo-
ten overeenkomstig EN 60204-1.
Waarschuwing
Draden aangesloten op
• uitgang 7 en 8,
• ingang 1 t/m 6,
• voedingsklemmen en
• drukverschil en temperatuuropne-
mer
moeten door middel van versterkte iso-
latie van elkaar en de voeding worden
gescheiden.
Alle op een klemmenstrook aangeslo-
ten aders dienen bij de desbetreffende
klemmen te worden gebundeld.
Betreffende de eisen voor signaaldraden en signaal-
opnemers, zie hoofdstuk 12. Technische specifica-
ties.
Schroeven t.b.v montage bedieningspaneel
Klem voor ventilator
Hoogspanning indicator
Klem voor afgeschermde motorkabel
Ventilator
6. Inschakelen
Start de pomp pas wanneer de installatie met vloei-
stof is gevuld en volledig is ontlucht. Bovendien dient
de vereiste minimum inlaatdruk beschikbaar te zijn
aan de zuigzijde van de pomp. Zie paragraaf
12. Technische specificaties.
Het systeem mag niet worden ontlucht
N.B.
via de pomp.
6.1 Ontluchten van de pomp
Ontlucht de pomp voor inschakeling. Zie afb. 7.
Waarschuwing
Wanneer het ontluchtingsventiel is los-
gedraaid, kan gloeiend hete vloeistof
onder hoge druk ontsnappen. Voor-
zichtigheid is daarom geboden zodat
de vloeistof geen persoonlijk letsel of
schade aan andere componenten kan
veroorzaken.
Ontluchtingsventiel
Ontluchten van de pomp
Afb. 7
De pomp kan bij het opstarten luidruchtig zijn, door
achtergebleven lucht in de pomp. Dit geluid zou na
een paar minuten over moeten zijn.
Na inschakelen stelt u de gewenste bedrijfsmodus
en mogelijk de opvoerhoogte in.
173