UITGAVE 05/2015
GEBRUIKSAANWIJZING
11.2
LUCHT-CONTROLE
Sluit test- of luchtslang op het spuitpistool aan.
Voer de volgende lucht-controles telkens twee keer uit:
- bij 0,1 MPa; 1 bar; 14,5 psi
- bij 0,8 MPa; 8 bar; 116 psi
Luchtventiel controleren
Het luchtventiel moet zuiver in- en uitschakelen.
Lucht-dichtheid
Controleer bij onbediende trekker de in de afbeelding
aangegeven punten op luchtdichtheid.
11.3
MATERIAAL-DRUKCONTROLE
Sluit de lagedrukslang op het spuitpistool aan.
Controleer het spuitpistool met een geschikt medium (bijv. spoelmiddel of Marcol 52)
en een maximale druk van 0,8 MPa; 8 bar; 116 psi op dichtheid. Verhoog daarbij de druk
langzaam trapsgewijs.
Let op de volgende pistoolcomponenten:
materiaalaansluiting, spuitkoplichaam, materiaalventiel (geen naspuiten).
Exploderend gas-lucht-mengsel!
Levensgevaar door rondvliegende delen en door verbrandingen.
11.4
SPUITBEELD CONTROLEREN
Spuitbeeld controleren volgens hoofdstuk 7.3.2.
BESTELNUMMER DOC2358828
GEVAAR
Spuit nooit in een gesloten reservoir.
Aard het reservoir.
GM 5000EA
B_03260
71