4 Montage en aansluiting
4.5 Aanwijzingen bij de
elektrische installatie
NL
Neem bij de elektrische installatie alle geldige
nationale en regionale voorschriften alsmede de
voorschriften van de betreffende energiebedrijven
in acht. De elektrische installatie mag alleen door
een erkende elektrotechnicus worden uitgevoerd,
die verantwoordelijk is voor het aanhouden van de
bestaande normen en voorschriften.
4.5.1 Aansluitgegevens
– De aansluitspanning en -frequentie dient overeen
te komen met de op het typeplaatje vermelde
nominale waarden.
– Het koelaggregaat dient via een meerpolige
scheidingsinrichting op het net te worden aange-
sloten, die in uitgeschakelde toestand een con-
tactopening van minstens 3 mm garandeert.
– Aan de voedingszijde van het aggregaat mag
geen extra temperatuurregeling worden voorge-
schakeld.
– Installeer als kortsluitbeveiliging voor het aggre-
gaat de op het typeplaatje vermelde trage voor-
zekering.
– De netaansluiting dient een potentiaalvereffening
te garanderen die nagenoeg vrij is van externe
spanningen.
4.5.2 Overspanningsbeveiliging en netbelasting
– Het aggregaat beschikt over een eigen overspan-
ningsbeveiliging. De gebruiker dient aan de net-
zijde maatregelen t.b.v. een effectieve bliksem-
en overspanningsbeveiliging te treffen. De net-
spanning mag de tolerantie van ±10 % niet over-
schrijden.
– Overeenkomstig IEC 61 000-3-11 mag het aggre-
gaat alleen worden gebruikt voor toepassingen,
waarbij de max. continustroom van het net (voe-
dingskabel energiebedrijf) groter is dan 100 A per
fase en die met een netspanning van 400/230 V
worden gevoed. Indien nodig dient in overleg met
het energiebedrijf te worden gegarandeerd dat
de max. continustroom bij het aansluitpunt op het
openbare elektriciteitsnet voldoende is voor de
aansluiting van het aggregaat.
– De ventilator en compressor in één- en driefase-
aggregaten zijn intrinsiekveilig (thermische wikke-
lingsbeveiliging). Dat geldt ook voor de trafover-
sies van de typen SK 3304.110, SK 3304.510,
SK 3305.110, SK 3305.510, SK 3328.110,
SK 3328.510, SK 3329.110 en SK 3329.510 als-
mede voor aggregaten met afwijkende spannin-
gen, die eveneens met een trafo zijn uitgerust.
– Installeer als kortsluitbeveiliging voor het aggre-
gaat de op het typeplaatje vermelde trage voor-
zekering (zekeringsautomaat met K-karakteris-
tiek, vermogensschakelaars voor installatie- resp.
trafobeveiliging). Selecteer de betreffende vermo-
gensschakelaars overeenkomstig de gegevens
12
op het typeplaatje: stel de beveiligingsschake-
laars op de aangegeven waarde in. Op die
manier wordt een optimale kortsluitbeveiliging
voor kabels en aggregaat bereikt.
Voorbeeld: Aangegeven instelbereik 6,3 – 10 A;
op 6,3 A instellen.
4.5.3 Draaistroomaggregaten
– De draaistroomuitvoering van de typen
SK 3304.xxx, SK 3305.xxx, SK 3328.xxx,
SK 3329.xxx en SK 3332.xxx dient via een vermo-
gensschakelaar voor installatiebeveiliging op een
TN-net met geaard sterpunt te worden aangeslo-
ten (instelstroom overeenkomstig typeplaatje).
Draaistroomaggregaten met afwijkende spannin-
gen dienen met een vermogensschakelaar voor
trafobeveiliging (categorie AC-3) overeenkomstig
het typeplaatje te worden beveiligd.
– Aggregaten met draaistroomuitvoering in 400/
460 V bewaken bovendien het draaiveld resp. het
ontbreken van een fase. Bij een verkeerd draai-
veld of ontbrekende fase functioneert het aggre-
gaat niet.
4.5.4 Deurschakelaar
– Elke deurschakelaar mag slechts aan één koel-
aggregaat worden toegewezen.
– Op één koelaggregaat kunnen, parallelgescha-
keld, meerdere deurschakelaars worden aange-
sloten.
– De minimale doorsnede van de aansluitkabel
2
bedraagt 0,3 mm
– De kabelweerstand naar de deurschakelaar mag
max. 50 Ω bedragen.
– De deurschakelaar mag alleen potentiaalvrij wor-
den aangesloten, zonder externe spanningen.
– Het contact van de deurschakelaar dient bij ge-
opende deur te zijn gesloten.
De lage veiligheidsspanning voor de deurschake-
laar wordt verzorgd door de interne voeding:
stroom ca. 30 mA DC.
• Sluit de deurschakelaar aan op de klemmen 1 en
2 van de aansluitconnector.
4.5.5 Aanwijzingen m.b.t. de flickernorm
De flickergrenswaarden van de norm EN 61 000-3-3
resp. -3-11 worden aangehouden wanneer de
netimpedantie maximaal ca. 1,5 Ω bedraagt.
De gebruiker van het aggregaat dient evt. de aan-
sluitimpedantie te meten of contact op te nemen
met het betreffende energiebedrijf. Wanneer er
geen mogelijkheden zijn om invloed op de netimpe-
dantie uit te oefenen en er storingen bij gevoelige
ingebouwde componenten (bijv. BUS) optreden,
dan dient er bijvoorbeeld een netsmoorspoel of een
inschakelstroombegrenzer voor het koelaggregaat
te worden geschakeld, die de inschakelstroom van
het koelaggregaat begrenst.
Montage-, installatie- en bedieningshandleiding RITTAL koelaggregaat
bij een kabellengte van 2 m.