Stap 2: Het beeld kadreren
1
Maak de camera gereed.
• Houd de camera met beide handen stevig vast en let
op dat uw vingers en andere voorwerpen zich niet
voor het objectief, de flitser, de AF-hulpverlichting en
de microfoon bevinden.
2
Kadreer het beeld.
• Als de camera de onderwerpstand bepaalt, verandert
het pictogram voor de opnamestand (A 28).
• Wanneer de camera een menselijk gezicht detecteert, wordt
het gezicht aangegeven met een dubbele gele rand.
Maximaal twaalf gezichten kunnen worden gedetecteerd. Als
meer dan één gezicht wordt gedetecteerd, wordt het gezicht
dat zich het dichtst bij de camera bevindt aangegeven met
een dubbele rand en de rest door een enkele rand.
• Wanneer opnamen worden gemaakt van niet-menselijke onderwerpen of wanneer
geen gezichten worden gedetecteerd, wordt scherpgesteld op het midden van de
monitor. Plaats het hoofdonderwerp ongeveer in het midden van het scherpstelgebied.
B
Eenvoudige autostand
• De gewenste onderwerpstand kan onder bepaalde omstandigheden mogelijk niet worden
geselecteerd. Selecteer in dat geval een andere opnamestand.
• Als digitale zoom wordt toegepast, wordt de opnamestand ingesteld op U.
22
Pictogram voor opnamestand
14
14