Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
•
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
•
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
•
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
•
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto's met een niveausensor);
•
de accukabel wordt ontkoppeld;
•
iemand de sirene probeert los te koppelen.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of schuif-
dak open laat staan of als u de interieurver-
warming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare vari-
ant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen.
05 Sloten en alarm
Alarmindicatie
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
•
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld.
•
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld.
•
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm tot aan het
moment dat u de transpondersleutel naar
sleutelstand II draait – het alarm is afge-
gaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een displaymelding. Neem
dan contact op met een werkplaats – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
*
Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarm*
05
137