VERLICHTING
(3/3)
1
4
5
Mistlichten voor
g
(afhankelijk van de auto)
De markeringslichten of de dimlichten
moeten branden.
Draai de ring 5 van de schakelaar 1 zo dat
het symbool bij het merkteken 4 staat en
laat dan los. Dit controlelampje op het instru-
mentenpaneel licht op.
1.58
Mistachterlicht
f
De mistlichten voor en de marke-
ringslichten of de dimlichten moeten bran-
den.
Draai de ring 5 van de schakelaar 1 zo dat
het symbool bij het merkteken 4 staat en
laat dan los. Dit controlelampje op het instru-
mentenpaneel licht op.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Uitschakelen
Draai weer de ring 5 om het merkteken 4
tegenover het symbool van het mistlicht te
plaatsen dat u wilt uitschakelen.
Door het uitschakelen van de verlichting
of het uitzetten van het contact worden de
mistlichten voor en achter uitgeschakeld.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).