Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor (behalve
tijdens een Autostop) gaan rem‐
men en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Instrumenten en bedieningsorganen
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 150.
Motoroliepeil laag
S brandt geel.
Het motoroliepeil wordt automatisch
gecontroleerd.
Brandt bij een draaiende motor
Laag motoroliepeil. Motoroliepeil con‐
troleren en eventueel motorolie bijvul‐
len 3 150.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Brandstofpeil te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Onregelmatige brandstoftoevoer kan
tot oververhitting van de katalysator
leiden 3 121.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 154.
Rem intrappen
j brandt geel.
Bij een auto met geautomatiseerde
versnellingsbak kan de motor alleen
met ingetrapt rempedaal worden ge‐
start. Wordt het rempedaal niet inge‐
trapt, dan brandt controlelamp
3 126.
Rijverlichting
8 brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde buitenver‐
lichting 3 98.
85