Luchtaansluitingen
3 Luchtaansluitingen
De luchtaansluitingen zijn naar keuze als
gat met NPT 1/4 of ISO 228/1-G1/4 uitge-
voerd.
De standaard inschroefkoppelingen voor
metalen en koperen leiding of kunststof slan-
gen kunnen worden gebruikt.
Belangrijk!
De aanvoerlucht moet droog zijn en vrij zijn
van olie en stof. De onderhoudsvoorschrif-
ten voor voorgeschakelde reduceerstations
moeten absoluut worden aangehouden.
De luchtleidingen moeten voor het aanslui-
ten grondig worden doorgeblazen.
3.1 Manometer
Voor het bewaken van de klepstandsteller
wordt de aanbouw van manometers voor
voedingsdruk en steldruk aanbevolen. Deze
onderdelen zijn als toebehoren in tabel 2
op blz. 18 opgesomd.
3.2 Voedingsdruk
De benodigde voedingsdruk is afhankelijk
van het nom. signaalbereik en de werkings-
richting (veiligheidspositie) van de aandrij-
ving.
Het nom. signaalbereik is afhankelijk van
de aandrijving als veerbereik of steldrukbe-
reik op de typeplaat aangegeven, de wer-
kingsrichting is gemarkeerd met FA of FE
resp. met een overeenkomstig symbool.
10
EB 8359-1 NL
Membraanstang door veerkracht uitgaand
FA
Veiligheidspositie "ventiel dicht"
(bij doorgangs- en hoekventielen)
Benodigde voedingsdruk =
nom. signaalbereik-eindwaarde + 0,2 bar,
tenminste 1,4 bar.
Membraanstang door veerkracht ingaand
FA
Veiligheidspositie "ventiel open"
(bij doorgangs- en hoekventielen)
De benodigde voedingsdruk bij dichtslib-
bende ventielen wordt door schatting uit de
maximale steldruk pst
. π . ∆p / 4A) [bar]
2
pst
= F + (d
Max
d = zittingdiameter [cm]
∆p = verschildruk over ventiel [bar]
A = aandrijfoppervlak [cm
F
= Nom. signaalbereik-eindwaarde
aandrijving
Wanneer er geen gegevens bekend zijn
wordt als volgt te werk gegaan:
Benodigde voedingsdruk =
nom. signaalbereik-eindwaarde + 1 bar
De steldruk (uitgang) wordt conform de figu-
ren 6 t/m 9 naar de boven- of onderzijde
van de aandrijving geleid.
bepaald:
Max
2
]