2. Selecteer [Inst. voor aanp. AF] → [Aan].
3. [hoeveelheid] → gewenste waarde.
U kunt een waarde selecteren tussen −20 en +20. Wanneer u een positieve waarde
selecteert, wordt de automatisch scherpgestelde positie weg van het apparaat
geschoven. Wanneer u een negatieve waarde selecteert, wordt de automatisch
scherpgestelde positie dichter naar het apparaat toe geschoven.
Opmerking
Wij adviseren u de positie onder werkelijke opnameomstandigheden aan te passen.
Wanneer u een lens bevestigt waarvoor u al een waarde hebt geregistreerd, wordt de
geregistreerde waarde afgebeeld op het scherm. [±0] wordt afgebeeld voor lenzen
waarvoor nog geen waarde is geregistreerd.
Als [−] wordt afgebeeld als de waarde, is het maximumaantal van 30 lenzen reeds
geregistreerd en kan geen nieuwe lens meer worden geregistreerd. Om een nieuwe lens
te registreren, bevestigt u een lens waarvan de geregistreerde waarde kan worden gewist
en stelt u de waarde ervan in op [±0] of stelt u de waarde van alle lenzen terug met
behulp van [Wissen].
Als u [AF-microafst.] uitvoert met een andere lens dan een lens van Sony, Minolta of
Konica-Minolta, dan kunnen de geregistreerde instellingen voor lenzen van Sony, Minolta
of Konica-Minolta worden beïnvloed. Voer [AF-microafst.] niet uit met een niet-
ondersteunde lens.
U kunt [AF-microafst.] niet afzonderlijk instellen voor een lens van Sony, Minolta of
Konica-Minolta met dezelfde specificatie.
[80] Hoe te gebruiken
AF met sluiter (stilstaand beeld)
Selecteert of automatisch wordt scherpgesteld wanneer de ontspanknop tot halverwege
wordt ingedrukt. Selecteer [Uit] om de scherpstelling en belichting afzonderlijk in te stellen.
1. MENU →
(Eigen instellingen) → [
Menu-onderdelen
Aan (standaardinstelling):
De automatische scherpstellingsfunctie treedt in werking wanneer u de ontspanknop tot
halverwege indrukt.
De opnamefuncties gebruiken
Scherpstellen
AF met sluiter] → gewenste instelling.