2. Op de aandrijving (8) de koppelingsde-
len van de koppeling (7) en de slagmoer
(8.2) verwijderen. Slagmoer over de
klepstang schuiven.
3. Aandrijving op bovendeel ventiel (5)
plaatsen en met slagmoer (8.2) vast-
schroeven.
4. Nom. signaalbereik (resp. signaalbereik
met voorgespannen veren) en de wer-
kingsrichting van de aandrijving aflezen
van de typeplaat van de aandrijving
(bijv. 0,2 ... 1 bar en "membraanstang
uitgaand").
De onderste waarde (0,2 bar) van het sig-
naalbereik komt overeen met de in te stellen
aanvangswaarde voor het signaalbereik, de
bovenste (1 bar) met de in te stellen eind-
waarde. Het werkingstype (veiligheidsposi-
tie) "membraanstang uitgaand" of "mem-
braanstang ingaand" is bij de aandrijving
type 3271 d.m.v. FA of FE gemarkeerd en
bij de aandrijving type 3277 door een
overeenkomstig symbool op de typeplaat.
5. Bij een aandrijving met membraanstang
uitgaand de onderste membraan-
kameraansluiting met de steldruk belas-
ten, die overeenkomt met de signaalbe-
reik-aanvangswaarde (bijv. 0,2 bar). Bij
een aandrijving met membraanstang in-
gaand de bovenste membraankame-
raansluiting met de steldruk belasten,
die overeenkomt met de signaalbe-
reik-eindwaarde (bijv. 1 bar).
6. Koppelingsmoer (6.1) met de hand ver-
draaien, tot deze de membraanstang
(8.1) aanraakt; dan ca. 1/4 slag verder
draaien en deze stand met de contra-
moer (6.2) borgen.
Samenbouwen van ventiel en aandrijving
7. Koppelingsdelen van de koppeling (7)
plaatsen en vastschroeven.
Slagindicatieplaat (5.3) uitrichten op de top
van de koppeling.
Demontage-instructies aandrijving:
Bij de demontage van een aandrijving met
"membraanstang uitgaand" en vooral bij
uitvoeringen met voorgespannen veren moet
de onderste steldrukaansluiting vooraf met
een druk worden belast, die iets hoger ligt
dan de onderste waarde van het nom. sig-
naalbereik (zie typeplaat aandrijving), om
de ringmoer los te kunnen maken.
2.2
Voorspanmogelijkheid bij
"Membraanstang uitgaand"
Om een grotere stelkracht te realiseren kun-
nen de veren met 12,5 % (120 en 240 cm
resp. tot max. 25 % (vanaf 350 cm
slag resp. het nom. signaalbereik worden
voorgespannen. Voorbeeld:
Wanneer bij een signaalbereik van 0,2 ... 1
bar een voorspanning van bijv. 0,1 bar
wordt gewenst, dan verschuift het signaal-
bereik met 0,1 bar naar 0,3 tot 1,1 bar (0,1
bar komt overeen met een voorspanning
van 12,5 %).
Bij de instelling van het ventiel moet nu als
aanvangswaarde voor het signaalbereik
een steldruk van 0,3 bar worden ingesteld.
Het nieuwe signaalbereik van 0,3...1,1 bar
moet absoluut als nom. signaalbereik met
voorgespannen veren op het typeplaatje
worden vermeld.
2
)
2
) van de
7
EB 8015