8) Gebruik de PATCH/VALUE [-] [+] knoppen om de
nieuwe waarde in te stellen. Voor een parameter
met een numerieke waarde zal de waarde af- of toe-
nemen als u op de [-] of de [+] knop drukt.
Opmerking: De waardeverandering verloopt veel vlotter als u
de [-] knop ingedrukt houdt terwijl u op de [+] knop drukt
en vice versa. Als u echter in stap 7 "INST" selecteerde, zal het
indrukken/inhouden van de [+] [-] knoppen (en omgekeerd)
u naar een volgende (vorige) instrumentgroep brengen.
9) Herhaal de stappen 5~8 om de andere bank van een
Layer Patch te kunnen editen.
10)Druk tenslotte op [EDIT] om terug te keren naar de
Play mode.
Opmerking: U kunt de Patches ook met de voet selecteren.
Hiervoor heeft u, ofwel een PCS-31 kabel en twee FS-5U
voetschakelaars nodig, ofwel een DP-2 pedaal. Met een PCS-
31/FS-5U combinatie kunt u de Patches zowel in stijgende
(schakelaar 1) als in dalende lijn (schakelaar 2) kiezen. Bij
aansluiting van een DP-2 pedaal zijn de Patches enkel in stij-
gende lijn te selecteren.
■
Dezelfde parameterwaarde instellen voor
alle Pads
Als u, na stap 8, op [ALL/ENTER] drukt, zal de aan-
gegeven parameterwaarde voor alle Pads van de
momenteel geselecteerde bank ingesteld worden.
Indien de waardeinstelling een Pad van de SPD-20
betreft, wordt deze aan de 8 Pads toegekend. Is de
waardeinstelling echter van toepassing op een exter-
ne Pad, dan wordt deze toegekend aan alle speelvlak-
ken van de vier externe Pads (4 x midden, 4 x rand).
U kunt melodieën spelen door hetzelfde instrument
met verschillende toonhoogtes (Pitch,blz. 19) aan
meerdere Pads toe te wijzen. Dit is met name ideaal
voor de melodische percussie-instrumenten (groep
M01~M59).
Kies met de INST parameter het gewenste instru-
ment (één van de M klanken dus). Druk vervolgens
op [ALL/ENTER] om dit instrument aan alle Pads
toe te wijzen. Gebruik daarna de PITCH-parameter
om de toonhoogte van elke Pad in te stellen.
4.3 Effectparameters
De SPD-20 beschikt over vier ingebouwde effecten:
Reverb, Delay, Chorus en Flanger. De effectinstellin-
SPD-20 gebruiken als alleenstaand instrument
gen zijn per Patch op te slaan; dit maakt het mogelijk
om voor elke Patch de ideale effectcombinatie te spe-
cifiëren. Er zijn drie variabele effectparameters: FX
TYPE, FX TIME en FX LEVEL.
Zie blz. 49 i.v.m. tips aangaande de effecten. We
raden aan om desbetreffende sectie eveneens te
lezen.
Werking van de effectparameters
De effectparameters uit de FX/PEDAL groep (FX
TYPE, FX TIME, FX LEVEL) werken als volgt.
■
Een effect kiezen (FX TYPE)
Met deze parameter kiest u één van de 25 effect-com-
binaties (1~25). Zie ook blz. 48 voor een gedetail-
leerd overzicht van elke combinatie. De effect-indi-
cator voor het gekozen effect licht op:
Effect-
Omschrijving
type
1~10
Reverb
Hiermee voegt u galm toe.
11~14
Chorus
Hiermee maakt u het geluid breder.
15~17
Flanger
Hiermee voegt u zwevingen toe.
Hiermee voegt u herhalingen
18~25
Delay
(echo's) toe.
■
"Sound" van een effect aanpassen (FX TIME)
Deze parameter laat toe om de "klankkleur" van een
effect aan te passen (1~32). Het resultaat verschilt
naargelang het gekozen effect-type. Zie blz. 48 voor
meer informatie.
■
Effectvolume voor de hele Patch (FX LEVEL)
Deze parameter werkt op dezelfde manier als de
Effect Return regeling op een mengtafel. Bij het ver-
hogen van de waarde neemt het effectvolume toe (0~
15). Bij een waarde "0" is het effectvolume volledig
afgesneden.
De intensiteit waarmee het effect elk instrument
(toewijzing per Pad) beïnvloedt wordt gedefinieerd
met de FX SEND parameter uit de SOUND groep
(zie blz. 20).
Opmerking: Deze effect "Level" parameter levert alleen een
hoorbaar resultaat op als: de [FX ON/OFF] functie aan staat
en er waarden, groter dan "0", toegekend werden aan de FX
SEND parameters van de Pads.
21