Verbinding met de Pacing System Analyzer
LET OP: Bij IS4-elektroden gebruikt u een steriel patiëntsnoer met een plungerclip
(zoals Model 4160 of 4161) of de IS4/DF4-connectorhuls (Model EX3151). Het
gebruik van krokodillenklemmen rechtstreeks op de elektrode wordt afgeraden
omdat deze de elektrode kunnen beschadigen.
1.
Trek de tip van de voerdraad of de stylet onder fluoroscopie terug naar het gebied van het
rechteratrium.
2.
Gebruik de PSA-kabels om de pin van de geïmplanteerde stimulatie-elektrode te verbinden
met de analysator. Het wordt aanbevolen om de PSA te programmeren op 'off' of 'passive'
terwijl de verbindingen worden gemaakt.
3.
Sluit de PSA-kabels (kathode en anode) aan op de gewenste elektrodes.
OPMERKING: Sluit voor unipolaire metingen de positieve PSA-kabel (anode) aan op
een geschikte indifferente elektrode die zich in het subcutane weefsel van de pocket
bevindt.
OPMERKING: Gebruik een PSA-klem niet als een indifferente elektrode door deze
direct op het weefsel aan te sluiten. Hierdoor kan het weefsel beschadigd worden,
waardoor foutieve stimulatiedrempels en impedantiemetingen worden verkregen. Sluit
de positieve PSA-kabel aan op een speciale indifferente elektrode of op een
gesteriliseerd operatie-instrument met een groot oppervlak, zoals het metalen handvat
van een vaatklem die in de pocket geplaatst is.
Raadpleeg voor meer informatie over het gebruik van de PSA de PSA-handleiding.
Stimulatie- en waarnemingsdrempelwaarden
Bij linkerventriculaire elektroden die geplaatst zijn in de coronaire aderen kunnen de drempels
vergelijkbaar zijn met de drempels die verkregen zijn met elektroden voor het rechterventrikel.
Extreem hoge drempels kunnen erop wijzen dat de elektrodetip niet adequaat is gepositioneerd.
Raadpleeg de handleiding van de pulsgenerator voor meer informatie over aanvaardbare
drempels en amplituden.
Mechanische stabiliteit
Verifieer de mechanische stabiliteit van de elektrode door een externe pacemaker of PSA in te
stellen op een pulsamplitude van 0,1-0,5 V boven de stimulatiedrempel en een frequentie die 10-
20 min§ sneller is dan het intrinsieke ritme van de patiënt. Laat de patiënt diep inademen of
hoesten. Verifieer met fluoroscopie en ECG of de elektrode stabiel blijft en hartstimulatie
behouden blijft.
Stimulatie van de nervus phrenicus
Evalueer de patiënt op stimulatie van de nervus phrenicus, het middenrif of de borstwand.
Gebruik de externe pacemaker of PSA om een pulsamplitude te programmeren die gelijk is aan
de maximale output van de pulsgenerator; ga tegelijkertijd na of er geen stimulatie van de nervus
phrenicus, het middenrif of de borstwand plaatsvindt, en controleer tevens met fluoroscopie en
het ECG of de elektrode stabiel blijft.
14