VerlichtiNG
(1/3)
1
2
3
u
Markeringslichten
Draai het einde van de schakelaar 1 tot het
symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2.
De instrumentenverlichting gaat branden.
k
Dimlicht
handbediend
Draai het einde van de schakelaar 1 tot
het symbool zichtbaar wordt bij het merkte-
ken 2. Dit controlelampje op het instrumen-
tenpaneel licht op.
automatische werking
(afhankelijk van de auto)
Bij gestarte motor schakelen de dimlichten
automatisch in en uit, naargelang de helder-
heid buiten, zonder dat u de schakelaar 1
hoeft te bedienen.
Deze functie kan ingeschakeld of uitgescha-
keld worden.
– Voor het inschakelen: contact aan en
stilstaande auto, druk gedurende min-
stens vier secondes op de knop 3.
Afhankelijk van de auto verschijnt de
boodschap "lichtautomaat actief" op het
instrumentenpaneel.
– Voor het uitschakelen: contact aan
en stilstaande auto, druk gedurende
minstens vier secondes op de knop 3.
Afhankelijk van de auto verschijnt de
boodschap "lichtautomaat niet actief" op
het instrumentenpaneel.
á
Grootlicht
Vanuit de dimlichtstand trekt u de lichtscha-
kelaar 1 naar u toe. Dit controlelampje op
het instrumentenpaneel licht op.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar op-
nieuw naar u toe.
Voordat u in het donker weg-
rijdt: controleer de werking van
de verlichting en stel indien
nodig de stand van de koplam-
pen af op de belasting van de auto. Zorg
ervoor dat de lichten niet bedekt zijn
(vuil, modder, sneeuw, vervoer van voor-
werpen enz.).
1.79