6.6.1 Deellastvermogen ($)
Instelmode, parameter $, instelbaar van 0 t/m 100%,
fabrieksinstelling 50%.
Deze instelling is alleen actief als bij ketelregeling
instelling 21 is gekozen: hoog/laag-aansturing (zie
par. 6.5.3). De waarde heeft betrekking op het
procentuele vermogen waarbij de ketel op 'laag' brandt.
De procentuele 'hoog'stand is afhankelijk van het
maximaal ingestelde vermogen, zie par. 6.6.3.
6.6.2 Schakelpunt bedrijfsmelding hoog (%)
Instelmode, parameter %, instelbaar van 0 t/m 100%,
fabrieksinstelling 90%.
Bij toepassing van de optionele bedrijfsmeldingsprint
(AM3-10 print, zie par. 8.7.6), is het mogelijk om de
bedrijfsmeldingen 'ketel aan' en 'ketel hoog' naar buiten
te brengen.
6.6.3 Maximaal vermogen (^)
Instelmode, parameter ^, instelbaar van 50 t/m 100%
vermogen, fabrieksinstelling 100%.
Hier is het mogelijk om softwarematig het maximale
vermogen te begrenzen op een lagere waarde door
parameter ^ te veranderen.
6.6.4 Geforceerd laag en geforceerde laagtijd
(& en *)
Instelmode geforceerd laag, parameter &, instelbaar
van 10 t/m 50% vermogen, fabrieksinstelling 30%.
Instelmode geforceerde laagtijd, parameter *,
instelbaar van 0 t/m 300 sec., fabrieksinstelling 20 sec.
voor de 80 kW uitvoering en 10 sec. voor de 115 en 160
kW uitvoering.
De ketel start altijd op een bepaald vermogen met een
bijbehorende tijd. Daarna kan het toestel nog naar een
gewenste laagstand gestuurd worden gedurende een
bepaalde tijd, onafhankelijk van de warmtevraag. Het
'laag'-vermogen waarop de ketel moet branden, kan
ingesteld worden met parameter &. De bijbehorende
tijd wordt ingesteld met parameter *.
6.6.5 Anti-pendeltijd (()
Instelmode, parameter (, instelbaar tussen 0 en 300
sec., fabrieksinstelling 20 sec.
Indien de brander een regelstop maakt (zie par. 6.6.8)
of door het beëindigen van de warmtevraag volgt altijd
een instelbare inschakelvertragingstijd, ook wel anti-
pendeltijd genoemd.
Indien na deze tijd de aanvoertemperatuur minder dan
5°C boven de retourtemperatuur ligt, komt het toestel
weer in bedrijf (controle op waterdoorstroming).
6.6.6 Analoog signaal (a en B)
Voetpunt (0 Volt): instelmode, parameter a, instelbaar
tussen -50°C en +50°C, fabrieksinstelling 0°C.
Eindpunt (10 Volt): instelmode, parameter B, instelbaar
tussen +51°C en +299°C, fabrieksinstelling 100°C.
Deze instellingen zijn alleen van toepassing indien
ketelregeling 41 is gekozen: 'externe analoge
ingang 0-10V op aanvoertemperatuur'. De analoge
temperatuurregeling kan de ketelaanvoertemperatuur
regelen tussen 0°C en 100°C, waarbij het maximum
wordt begrensd door de maximaal ingestelde
aanvoertemperatuur (instelmode, parameter !). Tevens
worden minimum en maximum begrensd door de
minimumpositie van het IMS (uitleesmode, parameter
H) en het maximaal ingesteld vermogen (instelmode,
parameter ^).
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
0
1
2
Afb 07.
Instelling analoog signaal
6.6.7 PWM pompstand (C en D)
Tijdens warmtevraag: instelmode, parameter C,
instelbaar tussen 10 en 100%, fabrieksinstelling 100%.
Na einde warmtevraag: instelmode, parameter D,
instelbaar tussen 10 en 100%, fabrieksinstelling 30%.
Indien gebruik wordt gemaakt van een PWM-geregelde
pomp (Pulse Width Modulation), kunnen hier de
gewenste pompstanden tijdens en na einde
warmtevraag ingesteld worden (zie ook de par. 7.4.4 en
8.8.1).
6.6.8 Inschakeldifferentie aanvoertemperatuur (E)
Instelmode, parameter E, instelbaar van 5 t/m 20°C,
fabrieksinstelling 10°C.
Met deze parameter kan de inschakeldifferentie op de
aanvoertemperatuur ingesteld worden.
De brander zal altijd uitschakelen wanneer de actuele
aanvoertemperatuur 5°C hoger is dan het berekende
setpunt aanvoertemperatuur.
De inschakeldifferentie bepaalt wanneer de brander
weer ingeschakeld wordt. Een waarde van 10°C
betekent dat de temperatuur 5°C onder het berekende
setpunt aanvoertemperatuur moet dalen voordat de ketel
weer in bedrijf komt.
22
Remeha
Gas 210 ECO
3
4
5
6
7
8
ingangsspanning (V) - DC
9
10