Instellingen
Via de instellingen wordt aangestuurd hoe een instrument werkt. Ze worden gebruikt om te zorgen dat het
veiligheidsbeleid van het bedrijf en de geldende regels, wetten en richtlijnen van regelgevende instanties,
overheidsinstanties of bedrijfsgroepen worden nageleefd.
Hulpprogramma's
Onderhoudsprocedures worden uitgevoerd met "hulpprogramma's". Hulpprogramma's worden
hoofdzakelijk gebruikt om de functionaliteit en werking van het instrument en de bijbehorende onderdelen
te testen. Elk hulpprogramma wordt hieronder beschreven.
Zelftest
De zelftest wordt gebruikt om de werking van het geheugen, de batterij, het scherm en de verschillende
alarmsignalen (hoorbaar, zichtbaar en vibratie) van het instrument te testen.
Bumptest (of "functionele test")
De bumptest is een functionele test, waarbij de geïnstalleerde sensoren van een instrument korte tijd
worden blootgesteld ("bumped") aan kalibratiegassen in concentraties die hoger zijn dan de
sensorinstelpunten voor laag alarm. Hierdoor wordt het lage alarm van het instrument geactiveerd en wordt
duidelijk welke sensoren al dan niet slagen voor deze basistest voor de respons op gas.
Nulstelling
De "basisuitlezingen" van de sensoren worden met de nulstelling afgesteld en dienen als vergelijkingspunt
(baseline) voor daaropvolgende gasuitlezingen. Dit is een vereiste voor de kalibratie. Tijdens de nulstelling
moeten de geïnstalleerde sensoren worden blootgesteld aan een luchtmonster uit een cilinder met nulgas
of aan omgevingslucht, indien bekend is dat deze schoon is. Als het luchtmonster gassen bevat die onder
het laagste alarmniveau liggen, leest het instrument deze als nul. Het instrument heeft als taak om het
luchtmonster als schone lucht te meten. De gebruiker moet verzekeren dat de lucht schoon is.
Kalibratie
Regelmatige kalibratie bevordert een nauwkeurige meting van gasconcentratiewaarden. Tijdens kalibratie
worden de geïnstalleerde sensoren van een instrument blootgesteld aan vaste concentraties
kalibratiegassen. Het instrument zal zichzelf op basis van de respons van de sensoren aanpassen om te
compenseren voor de afgenomen sensorgevoeligheid, die van nature plaatsvindt naarmate sensoren
worden "opgebruikt".
Opmerking: Tijdens de kalibratie wordt het resterende "bereik" van elke sensor als percentage weergegeven. Dit geeft de
resterende levensduur van een sensor aan. Bij een waarde onder de 50% slaagt de sensor niet meer voor de kalibratie.
Docken
Instrumenten die door iNet® Control of DSSAC (Docking Station Software Admin Console) worden
ondersteund en in het dockingstation staan, worden onderhouden: alle geplande bumptests en kalibraties
worden uitgevoerd, eventueel gewijzigde instellingen worden gesynchroniseerd en ze worden geüpgraded
met eventuele verbeteringen van Industrial Scientific.
8