Druk de (BEVESTIGEN) toets om de ingegeven instellingen voor de ingang op te slaan. Verlaat het
venster met de toets.
Voor de twee uitgangen kan met de opties UITG.1 en UITG.2 een venster geopend worden waarin de
betreffende uitgang ingesteld kan worden. Druk de numerieke toets onder de optie UITG.1 en UITG.2
om de instellingen van de betreffende uitgang te bekijken of te wijzigen.
In een nieuw venster worden de beschikbare parameters voor de uitgang weergegeven. Indien de
actie van de uitgang is ingesteld op GEEN worden de overige parameters niet weergegeven.
Blader met de toetsen langs de parameters. De geselecteerde parameter wordt knipperend
weergegeven. In het venster worden de volgende parameters weergegeven:
48
Selecteer de optie GROEP om de groep voor de betreffende ingang weer te geven of in te
stellen. Er zijn 9 groepen beschikbaar. In basisinstelling is voor alle ingangen groep 0 –geen
groep– ingesteld.
Stel met de toetsen de gewenste groep in. Druk de (BEVESTIGEN) toets om het
ingegeven instelling op te slaan. Verlaat het venster met de toets.
Uitgangen
ACTIVERING: met de parameter wordt de actie voor de uitgang ingesteld. Stel met de
toetsen de gewenste actie voor de uitgang in. De volgende acties zijn beschikbaar:
o GEEN: geen functie
o ELEMENT: activering door brandmelding van één element –melder of ingang van een IO
module–. Als de actie ELEMENT ingesteld is, worden in het venster de volgende
parameters weergegeven:
D: het adres van de melder of IO module die de uitgang moet gaan activeren.
ING.: het nummer van de ingang op de IO module. De parameter ING. is alleen van
toepassing indien een ingang van een IO module de uitgang moet activeren.
Stel met de toetsen het gewenste adres en eventueel ingang nummer in.
o INGANG GROEP: activering door een brandmelding binnen een groep van ingangen. De
ingangen die de uitgang kunnen activeren zijn aan een ingang groep toegewezen.
Met de parameter NO wordt ingesteld door welke ingang groep –nummer– de uitgang
geactiveerd wordt. Stel met de toetsen de gewenste groep in.
o BRAND ZONE: activering door een of meerdere brandmeldingen binnen een zone. Als de
actie BRAND ZONE ingesteld is, worden in het venster de volgende parameters
weergegeven:
NO: de zone –nummer– waardoor de uitgang geactiveerd wordt.
ALARMEN: het aantal alarmen 1–9 binnen de zone alvorens de uitgang geactiveerd
wordt. In basisinstelling is deze parameter op 1 ingesteld.
Stel met de toetsen het gewenste zone nummer, adres en eventueel het aantal
alarmen binnen de zone in.
o BRAND ZONE GROEP: activering door een brandmelding binnen een groep van zones.
De zones die de uitgang kunnen activeren zijn aan een zone groep toegewezen.
Met de parameter NO wordt ingesteld door welke zone groep –nummer– de uitgang
geactiveerd wordt. Stel met de toetsen de gewenste groep in.
o BRAND (algemeen): activering door elke brandmelding.
o STORING ZONE: activering door een storingsmelding binnen een zone. Met de
parameter NO wordt ingesteld door welke zone –nummer– de uitgang geactiveerd wordt.
Stel met de toetsen de gewenste zone in.
o STORING ZONE GROEP: activering door een storingsmelding binnen een groep van
zones. De zones die de uitgang kunnen activeren zijn aan een zone groep toegewezen.
Met de parameter NO wordt ingesteld door welke zone groep –nummer– de uitgang
geactiveerd wordt. Stel met de toetsen de gewenste groep in.
o STORING (algemeen): activering door elke storingsmelding
o STORING SYSTEM: activering door een systeemstoring
o VOOR–ALARM: activering door een voor–alarm binnen een zone. Met de parameter NO
wordt ingesteld door welke zone –nummer– de uitgang geactiveerd wordt. Stel met de
toetsen de gewenste zone in.
Uitgebreide bediening
\