Verlichtingspaneel
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer kunt verblinden. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
– Draai de contactsleutel naar stand II.
– Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar
een van de eindstanden.
– Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto's met Bi-Xenonkoplampen
rust met automatische koplamphoogterege-
ling, zodat het duimwiel (3) ontbreekt.
1.
Optie.
Stadslichten/parkeerlichten
vóór en verlichting achter
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen ongeacht
de stand van de contactsleutel.
– Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de ach-
terlichten altijd aan. De kentekenplaatverlich-
ting wordt gelijktijdig met de stadslichten/
parkeerlichten vóór en de achterlichten inge-
schakeld.
Koplampen
Automatisch dimlicht
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand II draait,
behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop
(1) in de middelste stand staat. U kunt het
automatische dimlicht zo nodig in een
erkende Volvo-werkplaats buiten werking
laten stellen.
Handmatig dimlicht (bepaalde landen)
– Draai de contactsleutel naar stand II.
– Draai de verlichtingsdraaiknop (1)
rechtsom naar de eindstand.
Groot licht
1
zijn uitge-
– Draai de contactsleutel naar stand II.
– Draai de verlichtingsdraaiknop (1)
rechtsom naar de eindstand.
– Haal de linker stuurhendel tot in eind-
stand naar het stuur toe en laat de hendel
vervolgens los (zie pagina 50).
Instrumenten, schakelaars en bediening
Mistlichten
N.B. De regels voor het gebruik van de
mistlichten verschillen van land tot land.
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de ach-
terlichten.
– Druk op de knop (2).
De LED in de knop (2) brandt, wanneer u de
mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
– Druk op de knop (4).
Het controlelampje voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en de LED in de
knop (4) branden, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand II staat en de
verlichtingsdraaiknop (1) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
– Draai het duimwiel (5) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
49