10.3 Aanzuigen
Voor gesloten systemen of open systemen waarbij het
vloeistofniveau hoger is dan de instroomopening van de
pomp
1. Sluit de afsluitklep in de persleiding en open langzaam de
afsluitklep in de zuigleiding. Zowel de pomp als de zuigleiding
moeten compleet gevuld zijn met vloeistof.
2. Draai de ontluchtingsnippel los om de pomp te ontluchten.
Wanneer er vloeistof uitkomt, draai dan de ontluchtingsnippel
dicht.
Waarschuwing
Let op de richting van de ontluchtingsnippel
zodat uitstromend water geen lichamelijk letsel
kan veroorzaken, of de motor of andere onderde-
len kan beschadigen.
Bij installaties met hete vloeistoffen dient in het
bijzonder rekening te worden gehouden met het
gevaar van kokend hete vloeistof.
Bij installaties met koude vloeistoffen dient in het
bijzonder rekening te worden gehouden met het
gevaar van persoonlijk letsel veroorzaakt door de
koude vloeistof.
Zuigwerking met terugslagklep
De zuigleiding en de pomp moeten met vloeistof gevuld en ont-
lucht worden voordat de pomp ingeschakeld wordt.
1. Sluit de afsluitklep in de persleiding en open langzaam de
afsluitklep in de zuigleiding.
2. Verwijder de ontluchtingsnippel, M.
3. Giet vloeistof door de opening totdat de zuigleiding en de
pomp geheel met vloeistof zijn gevuld.
4. Plaats de ontluchtingsnippel, M.
De zuigleiding kan via de de ontluchtingsnippel gevuld en ont-
lucht worden. Zie afb. 28. Als alternatief kan voor de pomp een
aanzuigapparaat met trechter worden geïnstalleerd.
Voor open systemen waarbij het vloeistofniveau lager is dan
de instroomopening van de pomp
1. Als een afsluitklep is aangebracht aan de zuigzijde van de
pomp moet de afsluitklep geheel worden geopend.
2. Sluit de afsluitklep in de persleiding en draai de vul- en ont-
luchtingsnippels dicht.
3. Sluit een handmatig te bedienen ontluchtingspomp aan in
plaats van een aanzuigapparaat met trechter.
4. Plaats een schuifklep tussen de ontluchtingspomp en de cen-
trifugaalpomp om de ontluchtingspomp tegen overdruk te
beveiligen.
5. Wanneer de schuifklep bij de handmatige ontluchtingspomp
geopend is, ontlucht u de zuigleiding door korte snelle pomp-
slagen te maken totdat de vloeistof aan de perszijde uit de
pomp stroomt.
6. Sluit de afsluitklep bij de ontluchtingspomp.
E
Aftapplug
M
Ontluchtingsnippel
Afb. 28 Aftapplug en ontluchtingsnippel
10.4 Controle van de draairichting
Waarschuwing
De pomp moet met vloeistof gevuld zijn voordat
de draairichting wordt gecontroleerd.
De correcte draairichting is met pijlen aangegeven op het pomp-
huis. Gezien vanaf de pomp moet de draairichting tegen de klok
in zijn. Zie afb. 28.
10.5 Inschakeling
Voordat de pomp wordt ingeschakeld moet de afsluitklep aan de
zuigzijde volledig geopend worden. De afsluitklep aan de pers-
zijde moet nagenoeg geheel gesloten blijven.
Schakel de pomp in.
Ontlucht de pomp tijdens inschakelen door de ontluchtingschroef
in de pompkop/deksel los te draaien tot een regelmatige vloei-
stofstroom uit de ontluchtingsopening stroomt.
Waarschuwing
Let op de richting van de ontluchtingsopening
zodat uitstromend water geen lichamelijk letsel
kan veroorzaken, of de motor of andere onderde-
len kan beschadigen.
Bij installaties met hete vloeistoffen dient in het
bijzonder rekening te worden gehouden met het
gevaar van kokend hete vloeistof.
Bij installaties met koude vloeistoffen dient in het
bijzonder rekening te worden gehouden met het
gevaar van persoonlijk letsel veroorzaakt door de
koude vloeistof.
Wanneer het leidingwerk met vloeistof is gevuld, open de afsluit-
klep aan de perszijde dan langzaam tot deze volledig open is.
Als de pomp is uitgerust met een motor met een
uitgang die geselecteerd is op basis van een spe-
Voorzichtig
cifiek maximaal debiet, dan kan de motor overbe-
last raken als deze op een lagere verschildruk
werkt dan waarop gerekend is.
Controleer op overbelasting door het stroomverbruik van de
motor te meten en de waarde te vergelijken met de nominale
stroom die staat vermeld op het typeplaatje van de motor. Smoor
in geval van overbelasting de klep aan de perszijde totdat de
motor niet meer overbelast is.
Meet het stroomverbruik van de motor altijd tijdens het inschake-
len.
Tijdens het starten is de stroomsterkte van de
motor tot zes maal hoger dan de stroomsterkte
N.B.
bij vollast die aangegeven staat op het type-
plaatje.
21