12 Kan alleen worden gebruikt met AF-S- en AF-I-objectieven (0 307). Zie pagina 307 voor informatie
over de beschikbare scherpstelpunten voor autofocus en elektronisch afstand meten.
13 Bij het scherpstellen op de kortste scherpstelafstand met een AF 80–200mm f/2.8, AF 35–70mm
f/2.8, AF 28–85mm f/3.5–4.5 <Nieuw> of AF 28–85mm f/3.5–4.5 objectief op maximale zoom
wordt de scherpstelindicator (I) mogelijk weergegeven wanneer het beeld op matglas in de
zoeker niet scherp in beeld is. Stel handmatig scherp tot het beeld in de zoeker scherp is.
14 Bij maximaal diafragma van f/5.6 of korter.
15 Sommige objectieven kunnen niet worden gebruikt (zie pagina 308).
16 Het rotatiebereik voor de AI 80–200mm f/2.8 ED-statiefaansluiting wordt beperkt door de
camerabody. Filters kunnen niet worden verwisseld terwijl de AI 200–400mm f/4 ED op de camera
is gemonteerd.
17 Als het maximale diafragma wordt opgegeven met behulp van Objectief zonder CPU
(0 225), wordt de diafragmawaarde weergegeven in de zoeker en in het bedieningspaneel.
18 Kan alleen worden gebruikt als de brandpuntsafstand en het maximaal diafragma zijn opgegeven
met behulp van Objectief zonder CPU (0 225). Gebruik spotmeting of centrumgerichte
meting als de gewenste resultaten niet worden verkregen.
19 Specificeer, voor een grotere nauwkeurigheid, de brandpuntsafstand en het maximaal diafragma
met behulp van Objectief zonder CPU (0 225).
20 Kan worden gebruikt in de stand M bij sluitertijden die ten minste één stap langer zijn dan de
flitssynchronisatiesnelheid.
21 Belichting wordt bepaald door het diafragma van het objectief vooraf in te stellen. In stand A moet
het diafragma vooraf worden ingesteld met behulp van de diafragmaring voordat AE-vergrendeling
en verschuiven van het objectief wordt uitgevoerd. In stand M moet het diafragma vooraf worden
ingesteld met behulp van de diafragmaring en bepaal de belichting vóór het verschuiven van het
objectief.
22 Belichtingscorrectie is vereist bij gebruik met AI 28–85mm f/3.5–4.5, AI 35–105mm f/3.5–4.5,
AI 35–135mm f/3.5–4.5 of AF-S 80–200mm f/2.8D.
23 Bij maximaal effectief diafragma van f/5.6 of korter.
24 Vereist automatische tussenring PK-12 of PK-13. Afhankelijk van de oriëntatie van de camera is
mogelijk de PB-6D vereist.
25 Gebruik een vooraf ingesteld diafragma. Stel in stand A het diafragma in met behulp van de
scherpstelbevestiging alvorens de belichting te bepalen en de foto te maken.
• Voor de repro-unit PF-4 is de camerahouder PA-4 vereist.
• Met sommige objectieven kan ruis verschijnen in de vorm van lijnen tijdens autofocus bij hoge ISO-
gevoeligheden. Gebruik handmatige scherpstelling of scherpstelvergrendeling.
306