het veiligheidssysteem, ongeacht of ze wel of niet
naar behoren functioneren.
Tijdens het gebruik
• De bestuurder en de passagier moeten de
veiligheidsgordels gebruiken en op de stoel blijven
zitten terwijl het voertuig in beweging is. De
bestuurder moet indien mogelijk het stuurwiel met
beide handen vasthouden en de passagier moet
de aangebrachte handgrepen gebruiken. Houd
uw armen en benen te allen tijde binnen het
voertuig. Vervoer nooit passagiers in de bak of op
de werktuigen. Denk eraan dat uw passagier niet
altijd weet wanneer u gaat remmen of een bocht gaat
maken, en wellicht daarop niet is voorbereid.
• Let erop dat u het voertuig niet te zwaar belaadt.
Op het naamplaatje (dat zich onder het midden
van het dashboard bevindt) staat de toelaatbare
belading voor het voertuig. U mag de werktuigen
nooit te zwaar beladen of het maximaal toelaatbare
totaalgewicht van het voertuig overschrijden.
• Als u de motor start:
– Neem plaats op de bestuurdersstoel en stel de
parkeerrem in werking.
– Schakel de aftakas (indien aanwezig) uit en zet de
gashendel (indien aanwezig) in de stand Uit.
– Controleer of de hydraulische hefhendel in de
middelste stand staat.
– Zet de schakelhendel in de neutraalstand en trap
het koppelingspedaal in.
– Raak met uw voet het gaspedaal niet aan.
– Draai het contactsleuteltje naar de stand Start.
• Let goed op als u de machine gebruikt. Als het
voertuig niet veilig wordt gebruikt, kan dit leiden tot
een ongeluk, omkantelen van het voertuig en ernstig
lichamelijk of dodelijk letsel. Rij voorzichtig. Neem
de volgende voorzorgsmaatregelen te voorkomen
dat de machine kantelt of dat de bestuurder de
controle over de machine verliest:
– Ga zeer voorzichtig te werk, verminder
uw snelheid en blijf op een veilige afstand
van zandkuilen, greppels, sloten, hellingen
en onbekend terrein of terrein waarvan de
bodemomstandigheden of het reliëf abrupte
veranderingen vertonen.
– Let op kuilen of andere verborgen gevaren.
– Ga zeer voorzichtig te werk als u op een steile
helling werkt. In normale omstandigheden moet
u een helling in een rechte lijn op- en afrijden.
Verminder de snelheid als u een scherpe bocht
maakt of draait op een helling. Draai indien
mogelijk nooit op een helling.
– Wees extra voorzichtig als u het voertuig gebruikt
op een nat oppervlak, bij hogere snelheden of als
het zwaar belast is. Stoppen kost meer tijd als het
voertuig zwaar belast is. Schakel naar een lagere
versnelling voordat u een helling op- of afrijdt.
– Als u de bak laadt, moet u de lading gelijkmatig
verdelen. Wees extra voorzichtig als de lading
uitsteekt buiten het voertuig/de laadbak. Rij
extra voorzichtig als u een uit-middelpuntige
lading vervoert die niet kan worden gecentreerd.
Zorg ervoor dat de lading in evenwicht is en goed
vastzit om te voorkomen dat deze gaat schuiven.
– Vermijd plotseling stoppen en starten. Zet
het voertuig niet van de achteruitstand in de
vooruitstand of van de vooruitstand in de
achteruitstand voordat het voertuig volledig tot
stilstand is gekomen.
– Maak geen scherpe bochten en vermijd abrupte
manoeuvres of andere riskante handelingen
tijdens het rijden, waardoor u de controle over
het voertuig kunt verliezen.
– Passeer een voertuig dat in dezelfde richting rijdt,
nooit op een kruising, een onoverzichtelijk punt
of andere gevaarlijke plaatsen.
– Als u de lading stort, mag u niemand achter het
voertuig laten staan en moet u voorkomen dat
iemand de lading op zijn voeten krijgt. Als u de
grendels van de achterlaadklep losmaakt, moet u
naast de laadbak staan, niet erachter.
– Houd alle omstanders op een afstand. Voordat
u achteruitrijdt, moet u achterom kijken om er
zeker van te zijn dat er zich niemand achter het
voertuig bevindt. Rij langzaam achteruit.
– Let op het verkeer als u in de buurt van een
weg werkt of deze oversteekt. Verleen altijd
voorrang aan voetgangers en andere voertuigen.
Dit voertuig is niet bestemd voor gebruik op
de openbare weg. Geef altijd aan dat u afslaat,
of stop bijtijds zodat anderen weten wat u
gaat doen. Houd u aan alle verkeersregels en
verkeersvoorschriften.
– Blijf altijd met het voertuig uit de buurt van
een omgeving waar zich stof of dampen in de
lucht bevinden die kunnen exploderen. De
elektrische en uitlaatsystemen van het voertuig
kunnen vonken veroorzaken waardoor explosief
materiaal tot ontbranding kan komen.
– Kijk altijd goed uit en vermijd laag overhangende
objecten, zoals boomtakken, deurposten en
6