®
Kabelsysteem
Kabelzender aan/uit
Voordat u afstandsbeeldweergave kunt inschakelen, dient u te controleren of de energievoorziening, de
stroombron en de kabelzender goed zijn aangesloten, zoals is besproken in de voorgaande hoofdstukken.
Nadat het kabelsysteem goed is aangesloten, op de Execute knop drukken om de afstandsbeeldweergave
in te schakelen. Daarna de Kabel menu-optie kiezen. Hierdoor kan de afstandsbeeldweergave vermogen
aan de kabelzender geven.
Om de spanning uit te schakelen met de pijltjestoetsen op de afstandsbeeldweergave de Power Off
(Uitschakelen) menu-optie selecteren en op de knop enter drukken. DCI beveelt aan de spanning naar de
kabelzender uit te schakelen alvorens met de draad te werken, bijvoorbeeld wanneer er een nieuwe
boorstang wordt toegevoegd.
Na afloop van de boorwerkzaamheden is het nodig de spanning naar de kabelzender uit te schakelen om
de batterij van de stroombron te sparen. Gebruik de Power Off menu-optie voor het uitschakelen van de
spanning en onderbreek daarna de stroombron van de afstandsbeeldweergave.
De kabelzender kalibreren
De kabelzender wordt gekalibreerd volgens de éénpunts-kalibratieprocedure op een afstand van 10 ft
(3 m) - raadpleeg voor de juiste procedure hetgeen er wordt vermeld omtrent éénpuntskalibratie in
"Configuratiemenu" in het hoofdstuk Ontvanger. DCI raadt aan altijd de diepteaflezingen op verschillende
plaatsen met een meetlint te verifiëren.
Lokalisatie met het kabelsysteem
Lokalisatie met het kabelzendersysteem is gelijk aan lokalisatie met de op batterijen werkende Eclipse-
zender — zie het hoofdstuk Locatie.
De ontvanger en de afstandsbeeldweergave moeten op hetzelfde kanaal worden ingesteld (raadpleeg
voor instructies omtrent het wijzigen van de telemetriekanaalinstelling het onderdeel "Configuratiemenu" in
de hoofdstukken Ontvanger en Afstandsbeeldweergave. De ontvanger en de afstandsbeeldweergave
geven de verticale hoek, horizontale hoek en diepte van de zender weer.
De diepte of verwachte diepte van de zender bekijken.
De diepte of de verwachte diepte van de zender kan ook worden bekeken op de afstandsbeeldweergave.
Voor de werking van deze functie moet de ontvanger worden gepositioneerd boven de locatielijn (LL) of
een van de locatiepunten (FLP of RLP) - zie "Locatiepunten (FLP & RLP) en Locatielijn (LL)" in het
hoofdstuk Locatie". Deze functie is alleen beschikbaar op Eclipse-systemen die zijn geproduceerd na
februari 2002.
Nadat de ontvanger is gepositioneerd boven de LL, het FLP of het RLP, houdt degene die het apparaat
bedient de knop ingedrukt om de diepte of de verwachte diepte af te kunnen lezen. De
afstandsbeeldweergave geeft d.m.v. één enkele toon aan dat de diepte-informatie wordt weergegeven. De
informatie betreffende de diepte/verwachte diepte wordt gedurende 10 seconden op het scherm
weergegeven of voor zo lang als de drukknop van de ontvanger ingedrukt wordt gehouden.
®
®
DigiTrak
Eclipse
Bedieningshandleiding
51