6.1 Werking
De afsluiters bestaan uit de drukvoerende delen: huis [100] en kap
[165] en de functie-eenheid.
Het huis [100] en de kap (bovenste deel) [165] zijn verbonden door
zeskantbouten [901.1] of door tapeinden [902.1] en moeren [920.1].
De functie-eenheid bestaat uit:
• Kap [165]
• Handwiel [961]
• Spindel [200]
• Drukstuk [553] met ontlastingsmoer [915] (indien aanwezig)
• Membraan [443]
6.2 Inbouw
6.2.1 Algemene aanwijzingen/veiligheidsvoorschriften
Voor positionering en inbouw van de afsluiters zijn principieel de plan-
ner, het bouwbedrijf en de gebruiker verantwoordelijk.
Planningsfouten en installatiefouten kunnen de veilige werking van de
afsluiters nadelig beïnvloeden en een aanzienlijk risico voor gevaren
inhouden. Let daarom vooral op de volgende punten.
LET OP
• Leg de leiding zodanig dat niet meer werken
of breuk van de afsluiter wordt voorkomen. Houd
vooral schadelijke stuw- en buigkrachten alsook
trillingen en spanningen uit de buurt van de afs-
luiterhuizen in inbouw- en bedrijfstoestand.
• Verwijder onmiddellijk vóór de inbouw de afdek-
kappen bij de aansluitopeningen.
• De in deze gebruiksaanwijzing beschreven
flensafsluiters zijn uitgevoerd volgens de flens-
norm EN1092-1/-2, inclusief de bewerking van het
afdichtingsoppervlak voor elastomeerafdichtingen
resp. fluoropolymeerafdichtingen.
AANWIJZING
Voor de werking relevante onderdelen zoals be-
weegbare spindels en onderdelen van de standin-
dicator mogen niet worden overgelakt.
De handwielen [961] van de afsluiters mogen niet
als opstaptreden worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Afsluiters en leidingen die werken bij hoge (> +50 °C)
of lage temperaturen (< 0 °C), moeten door een iso-
latie worden beschermd tegen aanraking, of er moet
door passende waarschuwingsborden op het gevaar
van aanraking worden gewezen.
Afsluiters met een polyamidecoating (Rilsan) moeten bij een permanent
lagere omgevingstemperatuur dan de mediumtemperatuur worden
geïsoleerd met geschikte materialen.
Op basis van de EnEV (energiebesparingsverordening) raden we aan
om afsluiters waarin warme media worden getransporteerd, te isoleren
om energie te besparen.
Afsluiters met externe bewegende onderdelen moeten vanwege het
gevaar voor ongevallen worden voorzien van afdekplaten of worden
beschermd door andere passende maatregelen
WAARSCHUWING
Letselgevaar door onder druk staande afsluiters!
Verbrandingsgevaar!
Als een afsluiter in een leiding wordt gebruikt als
eindafsluiter, moet de afsluiter door passende
maatregelen worden beveiligd tegen onbevoegd of
onbedoeld openen. Dit geldt met name voor abnor-
male bedrijfstoestanden. Anders kan het vrijkomen
van het te verpompen medium leiden tot letsel of
zelfs levensgevaar!
6.2.2 Inbouwpositie
Membraanafsluiters kunnen in elke positie worden ingebouwd. De
aanbevolen inbouwstand is met een loodrecht geplaatste, naar boven
wijzende spindel.
9
6.2.3 Speciale uitvoeringen
Neem voor positionering en inbouw van speciale uitvoeringen contact
op met de planner, het bouwbedrijf of de gebruiker.
6.2.4 Isolatie
Isolatie mag de werking van de afsluiter niet nadelig beïnvloeden. SI-
STO Armaturen adviseert om de afdichtpunten op de dekselverbinding
alsook de spindeldoorvoer vrij toegankelijk en zichtbaar te houden.
6.3 Montagevoorschrift
6.3.1 Flensafsluiters
AANWIJZING
• De afdichtingsvlakken van de aansluitflenzen
moeten schoon en onbeschadigd zijn.
• De afdichtingen van de aansluitvlakken moeten
goed gecentreerd zijn.
• Er mogen alleen verbindings- en afdichtings-
elementen worden gebruikt die zijn gemaakt van
toegestane materialen.
AANWIJZING
• Afsluiters met een polyamidecoating (Rilsan)
mogen alleen worden gebruikt met elastische
afdichtingen.
• Afsluiters met PTFE/TFM/PFA-bekleding mogen
niet worden gebruikt metaalomrande afdichtingen.
• Afsluiters met een bekleding van zacht elasto-
meer of PTFE/TFM/PFA kunnen vanwege hun
materiaaleigenschappen zonder extra afdichting
worden gebruikt. Voorwaarde hiervoor is dat er
tegenflenzen worden gebruikt, die aan dezelfde
regels onderworpen zijn als de afsluiters.
• Voor de flensverbinding moeten alle flensgaten
worden gebruikt die hiervoor zijn voorzien.
Haal de bouten met geschikt gereedschap gelijkmatig en kruislings aan
tot de toegestane aanhaalmomenten van de flensverbinding volgens
de specificaties van de fabrikant van de afdichting.
6.3.2 Lasvoorschriften
Het inlassen van de afsluiters en de eventueel noodzakelijke warmte-
behandeling zijn de verantwoordelijkheid van het uitvoerende bedrijf
of van de gebruiker van de installatie.
LET OP
Bij het inlassen van afsluiters met lasuiteinden/
lasmoffen en bij laswerkzaamheden aan de leiding
met reeds geïnstalleerde afsluiters (leidingmontage)
moet erop worden gelet dat er geen verontreinigin-
gen in de binnenkant van het huis terechtkomen,
omdat dit schade aan bekledingen of membranen
[443] kan veroorzaken.
AANWIJZING
Bij het inlassen van de afsluiter moet de lasnaad met
speciale aandacht worden uitgevoerd, bijv. in ver-
schillende secties en met een hogere lassnelheid,
zodat de verwarming in het midden van het huis
[100] de maximaal toegestane bedrijfstemperatuur
niet overschrijdt.
Om het afsluiterhuis [100] in te lassen, het bovenste
deel inclusief membraan [443] demonteren.
Bij afsluiters met lasmoffen moet de insteekdiepte worden aange-
houden conform de geldende technische normen. Een spleet tussen
het einde van de leiding en de aanslag in de mof voorkomt dat onto-
elaatbare lasnaadspanningen kunnen optreden.
LET OP
Bij afsluiters die voor werkingsonderdelen of opperv-
lakken aan bepaalde oneffenheidseisen moeten
voldoen, mogen onder geen beding laskabels wor-
den aangebracht, omdat er anders smoorplaatsen
kunnen ontstaan.