Op het Driver Information Centre met
Uplevel- of Uplevel-Combi-display
ziet u de huidige status van de auto‐
matische verlichting.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Als de koplampen branden, licht 8
op. Controlelamp 8 3 111.
Achterlichten
De achterlichten branden tegelijk met
de koplampen en de zijmarkerings‐
lichten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Wanneer het dagrijlicht ingeschakeld
is, worden de achterlichten in- of uit‐
geschakeld, afhankelijk van de lan‐
denspecifieke variant.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Verlichting
Adaptief rijlicht (AFL) 3 133.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
131