13. Benzinebrandstof is uiterst ontvlambaar. Wees
daarom voorzichtig als u ermee omgaat.
A. Gebruik een goedgekeurd brandstofvat.
B.
Verwijder nooit de dop van de brandstoftank
wanneer de machine loopt of heet is.
C. Rook nooit als u omgaat met brandstof.
D. Vul de brandstoftank tot ongeveer 2,5 cm
vanaf de bovenkant van de tank (de
onderkant van de vulbuis). Doe dit in de open
lucht. Niet te vol vullen.
E.
Neem eventueel gemorste brandstof op.
14. Controleer elke dag of de interlockschakelaars
goed functioneren; zie blz. 275. Als een
schakelaar defect is, moet u deze vervangen
voordat u de machine gebruikt. Vervang om de
twee jaar de interlockschakelaars van het
veiligheidssysteem, ongeacht of ze wel of niet
naar behoren functioneren.
Tijdens het gebruik
15. De bestuurder en de passagier moeten op de stoel
blijven zitten als het voertuig in beweging is. De
bestuurder moet indien mogelijk het stuurwiel met
beide handen vasthouden en de passagier moet de
aangebrachte handgrepen gebruiken. Houd uw
armen en benen te allen tijde binnen het voertuig.
Vervoer nooit passagiers in de bak of op de
werktuigen. Denk eraan dat uw passagier niet
altijd weet wanneer u gaat remmen of een bocht
gaat maken, en wellicht daarop niet is voorbereid.
16. Let erop dat u het voertuig niet te zwaar belaadt
Het naamplaatje (onder het dashboard aan de kant
van de passagier) geeft het maximumgewicht voor
het voertuig aan. U mag de werktuigen nooit te
zwaar beladen of het maximaal toelaatbare
totaalgewicht van het voertuig overschrijden.
17. Als u de motor start:
A. Neem plaats op de bestuurdersstoel en stel de
parkeerrem in werking.
B.
Schakel de werktuigen uit en zet de
gashendel op UIT (indien aanwezig).
C. Zet de schakelhendel in de neutraalstand en
trap het koppelingspedaal in.
D. Houd uw voet van het gaspedaal.
E.
Draai het contactsleuteltje op START.
18. Let goed op als u de machine gebruikt. Als het
voertuig niet veilig wordt gebruikt, kan dit leiden
tot een ongeluk, omkiepen van het voertuig en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel. Rij
voorzichtig. U kunt op de volgende manieren
voorkomen dat het voertuig omkiept of dat u de
controle over het voertuig verliest:
A. Ga zeer voorzichtig te werk, verminder uw
snelheid en blijf op een veilige afstand van
zandkuilen, greppels, sloten, hellingen en
onbekend terrein of terrein waarvan de
bodemomstandigheden of het reliëf abrupte
veranderingen vertonen.
B.
Let op kuilen of andere verborgen gevaren.
C. Ga zeer voorzichtig te werk als u op een
steile helling werkt. In normale omstandig-
heden moet u een helling in een rechte lijn
op- en afrijden. Verminder de snelheid als u
een scherpe bocht maakt of draait op een
helling. Draai indien mogelijk nooit op een
helling.
D. Wees extra voorzichtig als u het voertuig
gebruikt op een nat oppervlak, bij hogere snel-
heden of als het voertuig volledig belast is. De
stoptijd zal groter zijn als het voertuig volledig
is belast. Schakel naar een lagere versnelling
voordat u een helling op- of afrijdt.
E.
Als u de bak laadt, moet u de lading gelijk-
matig verdelen. Wees extra voorzichtig als de
lading uitsteekt buiten het voertuig/de
laadbak. Rij extra voorzichtig als u een uit-
middelpuntige lading vervoert die niet kan
worden gecentreerd. Zorg ervoor dat de
lading in evenwicht is en goed vastzit om te
voorkomen dat deze gaat schuiven.
F.
Vermijd plotseling stoppen en starten. Zet het
voertuig niet van de achteruit-stand in de
vooruit-stand of van de vooruit-stand in de
achteruit-stand voordat het voertuig volledig
tot stilstand is gekomen.
G. Maak geen scherpe bochten en vermijd
abrupte manoeuvres of andere riskante
handelingen tijdens het rijden, waardoor u de
controle over het voertuig kunt verliezen.
H. Als u de lading stort, mag u niemand achter
het voertuig laten staan en moet u voorkomen
dat iemand de lading op zijn voeten krijgt.
Als u de grendels van de achterlaadklep
losmaakt, moet u naast de laadbak staan, niet
daarachter.
5