3.5
Controleren van de isolatieweerstand
Vóór inbedrijfstelling van de motor, na langere opslag of stilstand (langer dan 6 maanden), moet de
isolatieweerstand van de wikkeling bepaald worden. Wikkeling door middel van een apparaat voor het
meten van de isolatieweerstand (max. gelijkspanning 500 V) tegen massa testen. Indien de minimaal
toegestane isolatieweerstand bij een temperatuur van de wikkeling van 25 °C lager dan 30 MΩ is of bij
een temperatuur van de wikkeling van 75 °C lager dan 1 MΩ is, moet de motorwikkeling gedroogd
worden, tot de vereiste minimale isolatieweerstand bereikt is. De temperatuur van de wikkeling mag
hierbij niet hoger zijn dan 80 °C! Bij gesloten motoren het plaatje over het lager losmaken, opdat een
luchtuitwisseling kan plaatsvinden. Na het uitdrogen van de wikkeling is een onderhoud aan de lagers
noodzakelijk (zie het betreffend hoofdstuk!).
3.6
Elektrische aansluiting
Netspanning en -frequentie moeten met de gegevens op het typeplaatje overeenstemmen.
Spanningsschommelingen van ± 5 % en/of frequentieschommelingen van ± 2 % zijn, zoals in bereik A
conform EN60034-1 beschreven, toegestaan. Wij verzoeken u, bij het aansluiten van de motoren
hierop te letten.
Iedere motor wordt met een aansluitschema uitgeleverd. Het aansluiten van de motor en de sturing
alsmede van de overlastbeveiliging en aarding dienen overeenkomstig der VDE- en
installatievoorschriften en de EVU-bepalingen te geschieden.
De draairichting van de uitgaande as, gezien op het aseinde, moet vóór de inbedrijfstelling worden
gecontroleerd. De draairichting kan door verwisselen van twee willekeurige spanningsfasen worden
omgekeerd.
De voor de trekontlasting of als bescherming tegen verdraaien voor de toevoerleidingen voorziene
invoer-onderdelen moeten op de juiste wijze worden toegepast. Niet benodigde plaatsen voor
kabelinvoer moeten worden afgesloten.
Aanhaalkoppels voor schroefverbindingen van de aansluitingen op het klemmenbord, (zie op pagina
12)
3.7
Motorbeveiliging
3.7.1 PTC-weerstand
Ingebouwde PTC-weerstanden met het sensor-relais verbinden, overeenkomstig het aansluitschema
dat in de deksel van de aansluitkast of bij de motor aangebracht is. Eventueel vereiste doorgangstests
uitsluitend met meetbrug (max. 2,5 V) uitvoeren.
3.8
Inbedrijfstelling
Het oppervlak van de motor kan tijdens het bedrijf hoge temperaturen
bereiken.
Gevaar voor verbranding
► Beveilig hete oppervlakken tegen bedrijfsmatige of ongewenste
► Laat de motor, alvorens met enige werkzaamheden te beginnen,
Montage van de overbrengende elementen
Gebruik voor het monteren en demonteren van de overbrengende elementen altijd geschikte
gereedschappen en uitrustingen. Op de lagers van de motor mag geen druk of stoot worden
uitgeoefend.
Voorzichtig
aanraking. Breng hiertoe afdekkingen of waarschuwingen overeenkomstig
de voorschriften aan.
voldoende afkoelen.
8