2.5 Bediening en werking
De in de WPF ingebouwde
warmtepompmanager WPMiw regelt de
complete verwarmingsinstallatie. Op de
WPMiw worden alle vereiste instellingen vóór
en tijdens het bedrijf doorgevoerd.
Alle instellingen in de inbedrijfnamelijst van
de warmtepompmanager WPMiw dienen te
worden uitgevoerd door de installateur.
Normaliter hoeft de installatie in de
zomer niet te worden uitgeschakeld,
omdat de WPMiw is voorzien van een
automatische zomer-/winteromschakeling.
Als de installatie buiten bedrijf wordt
gesteld, dient de WPMiw op stand-
by te worden gezet. Zo blijven de
beveiligingsfuncties van de installatie
gehandhaafd (b.v. vorstbeveiliging).
Bij vorstgevaar in de opstellingsruimte van de
warmtepomp moet de installatie waterzijdig
worden afgetapt.
Het water in de condensor kan afgetapt
worden m.b.v. de vul- en aftapkranen, die na
het verwijderen van de voorkap toegankelijk
zijn.
2.6 Onderhoud en reiniging
2.6.1 Onderhoud
De warmtepomp werkt volautomatisch en
heeft geen speciaal onderhoud nodig. Indien
energiemeters zijn ingebouwd, moeten de
zich daarin bevindende filters, die gemakkelijk
verstopt raken, regelmatig worden gereinigd.
2.6.2 Reiniging
Condensor
Bij storingen in de werking van de
warmtepomp (b.v. activering van de HD-
beveiliging) ten gevolge van afzettingen
van corrosieproducten (roestmodder) in de
condensor, dient de storingsdienst te worden
geraadpleegd; deze kan de afzettingen
chemisch verwijderen met behulp van
geschikte oplosmiddelen.
2.7 Beschrijving van het toestel
Werkingsprincipe
Het warmtemedium (water of brine) stroomt
de verdamper van de warmtepomp in. Hier
wordt er warmte aan onttrokken, zodat
het medium vervolgens op een lagere
temperatuur de warmtepomp verlaat.
De energie die door de warmtepomp
bruikbaar gemaakt is, wordt in de condensor
op het verwarmingswater overgedragen.
Het verwarmingswater geeft zijn warmte
vervolgens aan het verwarmingscircuit af,
of het wordt voor de verwarming van het
warme water gebruikt. In dit geval wordt het
verwarmingswater d.m.v een driewegafsluiter
naar een warmtewisselaar omgeleid die in
een drinkwaterreservoir is ingebouwd.
20
De elektrische naverwarming (interne 2e WB)
wordt geactiveerd als er voor de warmwater-
verwarming hogere temperaturen nodig zijn
dan de maximale aanvoertemperatuur van
de warmtepomp. Bovendien kan deze naver-
warming, indien de warmtebehoefte van het
verwarmingssysteem groter is dan de verwar-
mingscapaciteit van de warmtepomp, in de
resterende warmtebehoefte voorzien.
2.8 Voorschriften en bepalingen
Water:
DIN 4751 blz. 1 en 2: Veiligheidstechnische
uitrusting van warmwaterverwarmingen.
DIN 1988: Technische regels voor
drinkwaterinstallaties.
TRD 721: Veiligheidsvoorzieningen tegen
drukoverschrijding - veiligheidsventielen.
Elektrisch:
NEN 1010: Bepalingen voor het installeren
van sterkstroominstallaties met nominale
spanning van max. 1000 V.
VDE 0701: Bepalingen voor het repareren,
wijzigen en testen van gebruikte elektrische
apparaten.
DIN-EN 60335 Teil 2-40
TAB: Technische aansluitvoorwaarden voor
aansluiting op het laagspanningsnet.
Koelmiddel:
EN 378: Veiligheidstechnische en
milieutechnische voorwaarden.
DIN 7003 in ontwerp.
Algemeen:
Combinatie van technische eisen aan
stookruimten, b.v. richtlijnen voor
stookruimten, nationale en lokale
bouwvoorschriften, industriële en brandweer-
en politievoorschriften en voorschriften voor
de uitstoot van gevaarlijke stoffen.
„TA-Lärm": Technische richtlijn ter
bescherming tegen geluidsoverlast.
2.9 Montage
2.9.1 Transport
Om te voorkomen dat het toestel beschadigd
raakt, dient het verticaal in de verpakking
getransporteerd te worden. Opslag en
transport bij temperaturen beneden -20 °C en
boven +50 °C zijn niet toegestaan.
2.9.2 Opstelling
De warmtepomp mag in geen geval
in al of niet tijdelijk vochtige ruimtes
worden geplaatst.
1. Het toestel van de pallet nemen en
plaatsen.
2. De acht schroeven aan het voetstuk van het
toestel uitdraaien (Abb. 3) en de behuizing
op de bodem laten zakken.
De behuizing moet geheel los van
de bodemmontageplaat op de grond
staan. Dit betekent: dat de acht bevesti-
gingsschroeven verwijderd moeten worden.
Condities op de plaats van opstelling
controleren
De ruimte waarin de WPF geïnstalleerd
dient te worden, moet aan de volgende
voorwaarden voldoen:
z
Vorstvrij.
z
Belastbare vloer (gewicht van de WPF ca.
150 kg).
z
Horizontale, vlakke en solide ondergrond,
omdat de voetstukken van de warmtepomp
niet verstelbaar zijn.
z
Bij een zwevende estrikvloer dienen
voor een geluidsarme werking van
de warmtepomp de estrikvloer en
de contactgeluidsisolatie rondom de
opstellingsplaats van de warmtepomp
uitgespaard te worden (afb. 6).
z
In de ruimte mag geen sprake zijn van
explosiegevaar door stof, gassen of dampen.
z
Het grondoppervlak van de
opstellingsruimte moet tenminste 3 m
bedragen, waarbij het volume van 6 m
minder mag worden.
z
Als de WPF samen met andere
verwarmingstoestellen in een stookruimte
wordt opgesteld, dient gegarandeerd te
worden, dat de werking van de andere
verwarmingstoestellen niet nadelig wordt
beïnvloed.
z
Het grondoppervlak van de opstellingsruimt
2.9.3 Installeren van de warmtebroninstallatie
voor WPF met warmtebron brine.
De warmtebroninstallatie voor de brine/water-
warmtepomp moet worden uitgevoerd volgens
de ontwerpgegevens van Stiebel Eltron.
Toegestane brine:
– Ethylenglykol
– Propylenglykol
–
Wärmeträgerflüssigkeit als Konzentrat
Bestell-Nr.: 161696
– Wärmeträgerflüssigkeit als Fertiggemisch
Bestell-Nr.: 185472
2.9.3.1 Circulatiepomp en benodigde
volumestroom
Voor het brinetransport dient een
circulatiepomp met ingegoten wikkelingen
te worden gebruikt, ter vermijding
van aardsluiting door condenswater
in het elektrisch pompgedeelte
(koudwateruitvoering).
De circulatiepomp dient in overeenstemming
met de installatiespecifieke omstandigheden
ontworpen te worden, d.w.z. er dient rekening
gehouden te worden met de nominale
volumestroom en de drukverliezen (zie
„Technische gegevens" pag. 14).
Bij elke mogelijke brinetemperatuur moet
gegarandeerd zijn dat de volumestroom groot
genoeg is, d.w.z.:
– nominale volumestroom bij
brinetemperatuur 0 °C met een tolerantie
van + 10 %.
2.9.4.2 Aansluiting en brinevulling
Alvorens de warmtepomp wordt aangesloten,
2
3
niet