5.3
Standalone/ Master-
configuratie
OPMERKING: Zorg dat "Hoofdstuk 5.2 Basisconfiguratie
(alle frequentieregelaars)" is voltooid voordat u hier
verder gaat.
5.3.1 De motorgegevens instellen
Ga naar menu [221] of druk een keer op de toggle-toets; u
gaat meteen naar menu [221].
Voer de juiste motorgegevens voor de aangesloten motor in.
U kunt instellingen wijzigen met de toetsen van het
bedieningspaneel. Zie de software-instructies voor meer
informatie over het bedieningspaneel en de menustructuur.
1. Stel motorspanning in [221].
2. Stel motorfrequentie in [222].
3. Stel motorvermogen in [223].
4. Stel motorstroom in [224].
5. Stel motortoerental in [225].
6. Stel arbeidsfactor (cos ϕ) in [227].
Opmerking: Gebruiker met motoren van 60 Hz moeten
de waarden veranderen in menu's:
"Spoelsnelh. [3B12]" &
"Trgl.toer [3B34]" van 50 tot 60 Hz.
5.3.2 Minimale frequentie
Ga naar "[341] Min frequency" of druk de toggle-toets
opnieuw in om de minimaal toegestane frequentie meteen in
te vullen.
[341] Min frequency
De minimale frequentie is standaard ingesteld op de
nominale motorfrequentie en moet door de gebruiker
worden gewijzigd. Meestal is 70% van de nominale
motorfrequentie een goede waarde om mee te beginnen.
Dus 35 Hz bij een nominale motorfrequentie van 50 Hz.
Dit is laag genoeg voor het vinden van het
maximumrendement en hoog genoeg voor voldoende
stroming van de pomp. Stel de waarde naar boven bij als de
standaardwaarde te laag is om de nominale aanvoer bij te
houden.
48
Aan de slag
5.3.3 Configuratie van de
niveausensor
De niveausensor die is aangesloten op de 'Stand-alone'- of
Master-eenheid moet worden geconfigureerd op basis van
het type en de plaatsing. ga naar menu [3C13] of druk op de
toggle-toets.
1. "[3C13] Sensor min"
Dit is de configuratie waarbij het niveau in meters het
minimale analoge signaal voor het niveau, in meters,
vanaf de sensor aangeeft. Meestal is dit 0 voor een druk-
sensor onderin de pompput. Druk op
gaan.
2. "[3C14] Sensor max"
Dit is de configuratie waarbij het niveau in meters het
maximale analoge signaal vanaf de sensor aangeeft. Deze
gegevens zijn afhankelijk van de sensor, maar vaak
worden er sensoren met een bereik van 5 of 10 meter
gebruikt.
Zie ook Afb. 52, pagina 49.
Wat betreft de meer geavanceerde functies vindt u in de
Software instructies.
5.3.4 Niveaus voor de pompput
instellen
Stel de gewenste niveaus in voor acties die moeten worden
genomen (de pompen starten en stoppen), zie Afb. 52,
pagina 49.
Ga naar menu [3A21] of druk weer op de toggle-toets en stel
het volgende in.
1. Niveau voor "[3A21]Overflow" waarbij het alarm voor
overflow wordt geactiveerd. Druk op
gaan.
2. Niveau voor "[3A22] Startniveau" waarbij de pomp
wordt gestart. Druk op
3. Niveau voor "[3A23] Stopniveau" waarbij de pomp
wordt gestopt. Druk op
Opmerking: het niveau voor overflow moet hoger zijn dan
het startniveau en dat moet weer hoger zijn dan het
stopniveau.
Over het algemeen moet het overflowniveau iets lager
worden ingesteld dan het niveau van de
overflowschakelaar (als die is geïnstalleerd); zie Afb. 52.
CG Drives & Automation, 01-6142-03r1
om verder te
NEXT
om verder te
NEXT
om verder te gaan.
NEXT
om verder te gaan.
NEXT