Algemeen
3.3
Minimale installatievolume en uitvoering van de cv-
installatie
Om overmatig veel start/stop-cycli, een onvolledige ont-
dooiing en onnodige alarmen te voorkomen, moet in de
installatie voldoende energie worden opgeslagen. De
energie wordt enerzijds in de waterhoeveelheid van de
cv-installatie en anderzijds in de installatiecomponenten
(radiatoren) en in de betonnen vloer (vloerverwarming)
opgeslagen.
Omdat de eisen voor verschillende warmtepompinstallaties sterk varië-
ren, wordt over het algemeen geen minimum installatievolume opgege-
ven. In plaats daarvan gelden voor alle warmtepompinstallaties de
volgende voorwaarden:
Ongemengd vloerverwarmingscircuit zonder buffervat
Om de buitenunit- en ontdooifunctie te waarborgen, moet minimaal
22 m² verwarmbaar vloeroppervlak ter beschikking staan. Verder moet
in de grootste ruimte (referentieruimte) een kamerthermostaat zijn gein-
stalleerd. De door de kamerthermostaat gemeten kamertemperatuur
wordt meegenomen bij de berekening van de aanvoertemperatuur (prin-
cipe weersafhankelijke regeling met kamerinvloed). Alle zonekranen van
de referentieruimte moeten volledig zijn geopend. Onder bepaalde om-
standigheden kan de elektrische bijverwarming worden ingeschakeld,
om een volledige ontdooifunctie te waarborgen. Dit is afhankelijk van het
beschikbare vloeroppervlak.
Ongemengd radiatorcircuit zonder buffervat
Om de buitenunit- en ontdooifunctie te waarborgen, moeten minimaal 4
radiatoren met elk minimaal 500 W vermogen aanwezig zijn. Let erop,
dat de thermostaatkranen van deze radiatoren geheel zijn geopend.
Wanneer aan deze voorwaarde binnen een woonzone kan worden vol-
daan, wordt een kamerthermostaat voor deze referentieruimte geadvi-
seerd, zodat met de gemeten kamertemperatuur bij de berekening van
de aanvoertemperatuur rekening kan worden gehouden. Onder bepaal-
de omstandigheden kan de elektrische bijverwarming worden ingescha-
keld, om een volledige ontdooifunctie te waarborgen. Dit is afhankelijk
van het beschikbare radiatoroppervlak.
CV-installatie met 1 ongemengd cv-circuit en 1 gemengd cv-circuit
zonder buffervat
Om de buitenunit- en ontdooifunctie te waarborgen, moet het onge-
mengde cv-circuit minimaal 4 radiatoren met elk minimaal 500 W ver-
mogen bevatten. Let erop, dat de thermostaatkranen van deze
radiatoren geheel zijn geopend. Onder bepaalde omstandigheden kan
de elektrische bijverwarming worden ingeschakeld, om een volledige
ontdooifunctie te waarborgen. Dit is afhankelijk van het beschikbare ra-
diatoroppervlak.
Bijzonderheden
Wanneer beide cv-circuits verschillende bedrijfstijden hebben, dan
moet elk cv-circuit afzonderlijk de buitenunitfunctie kunnen waarbor-
gen. Let erop, dat minimaal 4 radiatorkranen van het ongemengde cv-
circuit volledig zijn geopend en voor het gemengde cv-circuit (vloer) mi-
nimaal 22 m² vloeroppervlak ter beschikking staat. In dit geval worden in
de referentieruimten van beide cv-circuits kamerthermostaten geadvi-
seerd, zodat met de gemeten kamertemperatuur bij de berekening van
de aanvoertemperatuur rekening kan worden gehouden. Onder bepaal-
de omstandigheden kan de elektrische bijverwarming worden ingescha-
keld, om een volledige ontdooifunctie te waarborgen. Wanneer beide cv-
circuits identieke bedrijfstijden hebben, heeft het gemengde cv-circuit
geen minimaal oppervlak nodig, omdat met de 4 constant doorstroomde
radiatoren de buitenunitfunctie wordt gewaarborgd. Een kamerther-
mostaat wordt in de zone van de geopende radiatoren geadviseerd, zo-
dat de buitenunit de aanvoertemperatuur automatisch aanpast.
EnviLine A/W Split E/B • 6 720 816 445 (2015/06)
Alleen gemengde cv-circuits (geldt ook voor cv-circuit met ventila-
torconvector)
Om te waarborgen, dat voldoende energie voor de buitenunit en de ont-
dooifunctie beschikbaar is, is een buffervat met minimaal 50L voor de
buitenunits ODU Split 2 t/m 8 nodig en 120L voor de buitenunits ODU
Split 11 t/m 15 nodig.
3.4
Typeplaat
De typeplaat van de binnenunit bevindt zich op de schakelkast achter de
frontafdekking.
3.5
Transport en opslag
De binnenunit moet altijd rechtop worden getransporteerd en opgesla-
gen. Deze kan indien nodig tijdelijk worden gekanteld.
De binnenunit niet bij temperaturen onder – 10 °C transporteren of op-
slaan.
3.6
Opstellen van de binnenunit
• Binnenunit in huis op een geschikte wand monteren. De leidinginstal-
latie tussen buitenunit en binnenunit moet zo kort mogelijk zijn. Ge-
bruik geïsoleerde leidingen.
• Uit het overstortventiel ontsnappend water weg van de binnenunit
leiden naar een vorstvrije afvoer.
• De opstellingsruimte moet een afvoer hebben.
3.7
Voor de installatie te controleren
▶ Controleer of alle leidingaansluitingen intact zijn en tijdens transport
niet zijn losgeraakt.
▶ Voor de inbedrijfname van de binnenunit de cv-installatie en eventu-
eel aanwezige boiler vullen en ontluchten.
▶ Laagspanningskabels moeten met een minimale afstand van
100 mm tot 230/400 V-kabels worden geïnstalleerd.
3.8
Werkingsprincipe
De functie is gebaseerd op een vraaggestuurde regeling van het com-
pressorvermogen met bijschakelen van de geïntegreerde/externe bij-
verwarming via de binnenunit. De bedieningseenheid HMC300 stuurt de
buitenunit aan conform de ingestelde stooklijn.
Wanneer de buitenunit de warmtevraag van het huis niet alleen kan af-
dekken, start de binnenunit automatisch de bijverwarming of externe
bijverwarming, die samen met de buitenunit de gewenste temperatuur
in het huis genereert.
De warmwatervoorziening heeft voorrang en wordt via de sensor TW1 in
de boiler aangestuurd. Tijdens de opwarmfase van de boiler wordt het
cv-bedrijf tijdelijk via een 3-wegklep (accessoire) uitgeschakeld. Na het
opwarmen van de boiler wordt het cv-bedrijf via de buitenunit voortge-
zet.
CV- en warmwaterbedrijf bij uitgeschakelde buitenunit
Bij buitentemperaturen onder –20 °C (instelbaar) wordt de buitenunit
automatisch uitgeschakeld. In dit geval neemt de bijverwarming van de
binnenunit of de externe bijverwarming het cv- en warmwaterbedrijf
over.
3
5