Instrumenten en Bedieningsorganen
-
Schakef eventueel
de
gewenste
ver-
snelling
in en
laat het
koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
(Rijden
met
ingeschakelde P,T.O.
is
niet
bij
alle
voertuigen mogelijk!)
Het uitschakelen
van
de
P.T.O.
geschiedt
in
omgekeerde volgorde.
2.
CONTROLELAMP
DI
FFERENTIEELB
LOK
KERI
N
G
De
differentieelblokkering wordt
in werking
gesteld door de betreffende schakelaar
om
te zetten.
Bij
aangezet
contact
gaat hierbij
de
controlelamp
branden.
De
blokkering
moet
direct bij
het bereiken
van vaste
grond
weer worden uitgeschakeld. Mocht de
con-
trolelamp
blijven
branden,
dan moet
even
voor-
en achteruit
worden gereden,
zodat
het
blokkeermechan
isme vrijkomt.
Zie voor het
gebruik van
de
differentieel-
blokkering het
hoofdstuk'RIJDEN'.
3.
CONTROLELAMP
SNELHEIDSBEGRENZER
Deze
controlelamp gaat
branden
als
het
voertuig
boven de
vast
ingestelde snelheid
komt, b.v. als het voertuig
bergaf
waarts
gaat.
1.
P.T.O.,
BEDIENING
Het
in-
en
uitschakelen
van de
P.T.O.
mag
al-
leen
geschieden bij
een
stilstaand voertuig,
draaiende
motor en met het
versnellings-
handel
in de
'neutraal' stand.
Bij
aangezet
contact
en
bij
ingeschakelde
P.T.O.
gaat de
controlelamp
branden.
De
P.T.O.
wordt
op de volgende
wijze
inge-
schakeld:
Druk het koppelingspedaal
in.
-
Wacht tien seconden
en draai de schake-
laar om.
14