Batterijlader - Elektrisch voertuig, vervolg
Ieder Carryall elektrisch voertuig is standaard voorzien van een externe vaste volautomatische battterijlader (Carryall I
en Carryall II) of van een ingebouwde volautomatische lader (Carryall VI). De stekker van de lader moet aangesloten
worden op een stopcontact dat minimum 10 ampère per lader kan leveren.
Om het gevaar op elektrische schok te verminderen, moet de batterijlader geaard zijn. De lader is voorzien van een
elektrisch snoer met aardgeleider en geaarde stekker. Hij is ontworpen voor een stroomkring van nominaal 230 volt, 50
hertz, tenzij op de lader andere waarden zijn vermeld. De stekker moet geaard aangesloten worden op een gepast
stopcontact, correct geïnstalleerd en geaard, en alle plaatselijke voorschriften en reglementeringen.
Gebruik liever geen verlengsnoer met de lader. Indien een verlengsnoer toch nodig is, gebruikt u een snoer met
aardgeleider, in goede elektrische staat. Het verlengsnoer moet zo kort mogelijk zijn (maximum 4 meter). Plaats het
snoer zo dat er niet op getrapt of over gestruikeld wordt en het niet op andere manieren onderhevig is aan beschadiging
of slijtage.
De laadruimte moet goed geventileerd zijn. Om een concentratie van explosief gas te voorkomen, mag de lucht nooit
meer dan 2% waterstof bevatten. Het totale luchtvolume van een afgesloten ruimte moet minstens vijf keer per uur
ververst worden. Raadpleeg een plaatselijke ingenieur verwarming, ventilatie en airconditioning.
Indien de ingebouwde lader van een Carryall I of Carryall II voertuig defect zou raken, kan een externe vaste lader op
het stopcontact van het voertuig aangesloten worden om de batterijen op te laden. Bij gebruik van een externe vaste
lader, wordt de ingebouwde lader volledig genegeerd. Zie de WAARSCHUWINGEN op pagina 50 en 51. Aangezien
het Carryall VI-voertuig geen stopcontact heeft, moet de ingebouwde lader hersteld worden om de batterijen te kunnen
laden
BATTERIJEN LADEN
OPMERKING
• BIJ TEMPERATUREN ONDER DE 18,3 °C MOETEN BATTERIJEN DIE IN EEN ONVERWARMDE RUIMTE
WORDEN GELADEN ZO SNEL MOGELIJK NA HET GEBRUIK OPGELADEN WORDEN. BATTERIJEN ZIJN
DADELIJK NA HET GEBRUIK HET WARMST, EN KOUDE BATTERIJEN HEBBEN MEER TIJD NODIG OM
VOLLEDIG OP TE LADEN.
• Carryall I en Carryall II (externe vaste lader):
Sluit de wisselstroomstekker van de lader aan op een gepast stopcontact, met de juiste aarding en bedrading, en alle
plaatselijke reglementen en voorschriften. Steek de gelijkstroomstekker van de lader vervolgens in het stopcontact
van het voertuig. Twee tot tien seconden later begint de lader te werken (figuur 38).
• Carryall VI (ingebouwde lader):
Sluit de wisselstroomstekker van de lader aan op een gepast stopcontact, met de juiste aarding en bedrading, en alle
plaatselijke reglementen en voorschriften. Twee tot tien seconden later begint de lader te werken (figuur 38).
De PowerDrive lader werkt samen met de boordcomputer van het PowerDrive System 48 voertuig. De computer registreert
de hoeveelheid energie die tijdens het rijden is verbruikt. Wanneer de lader aangesloten is, wordt het controlecircuit van de
golfwagen geblokkeerd, zodat het voertuig niet gebruikt kan worden en schade aan de lader en het voertuig uitgesloten is.
Van zodra de blokkering actief is, begint de lader te werken. De computer registreert nu de hoeveelheid energie die
afgegeven wordt aan de batterijen. Wanneer de optimale hoeveelheid energie overgedragen is, schakelt de lader zichzelf
uit. De vergrendeling van het controlecircuit blijft actief tot de stekker uit het stopcontact van het voertuig wordt verwijderd.
Dankzij deze unieke kenmerken zijn alleen de PowerDrive System 48 voertuigen compatibel met de PowerDrive lader
(voertuigen van andere fabrikanten en andere Club Car modellen zijn dat niet).
Als u wacht tot de lader zichzelf uitschakelt, weet u zeker dat de batterijen volledig geladen zijn. In normale omstandigheden
is een te sterke of te zwakke lading onmogelijk.
54