5
Druk op een toets die nog niet wordt
gebruikt.
Ongebruikte toetsen worden weergegeven met
een ononderbroken lijn.
Gebruikte toetsen worden grijs weergegeven en
zijn niet beschikbaar.
6
Voer het papierformaat in.
Voer de Wijd (breedte) en Lang (hoogte) in,
gezien vanuit de invoerrichting (in de papierin-
voerlade). Druk op
hoeveelheidstoetsen.
7
Druk op [OK].
Geef indien nodig een andere naam.
Druk op [Sluit] als u het formaat geen andere
naam wilt geven.
of
of gebruik de afdruk-
Speciaal papierformaat registreren [Aangep. papierdata]
8
Druk op [Hernoemen].
9
Selecteer een toets waarvan u de
naam wilt wijzigen.
10
Voer een nieuwe naam in met de let-
tertoetsen.
U kunt tussen hoofdletters en kleine letters scha-
kelen met [Klein] en [Hooftlet.].
p.133
Geavanceerde functies
175