Voorbeeld 3: Dalende barometrische druk
Als de barometrische druk daalt nadat de pomp is
uitgeschakeld, registreert de pomp deze daling als
een daling in vloeistofniveau. Het gevolg kan zijn dat
de pomp inschakelt nadat het ingestelde inschakelni-
veau is bereikt. Zie afb. 6.
Daarom dient de afstand tussen het uitschakelniveau
van de pomp en de instroomopening naar de put ten
minste 50 cm te bedragen. Zie afb. 9.
Pomp werkt
Barometrische druk
Afb. 9
Voorbeeld 3: Dalende barometrische
druk
De pomp biedt droogloopbeveiliging via
twee droogloopsensoren die aan beide zij-
den van de elektronische unit geplaatst
zijn. Als het waterpeil daalt tot beneden
een droogloopsensor, schakelt de pomp
onmiddellijk uit en kan deze niet worden
ingeschakeld voordat de sensoren weer
volledig zijn ondergedompeld.
De sensoren moeten regelmatig worden
gereinigd, afhankelijk van de neerslag of
aanslag op de sensoren in de put.
4.4 Draairichting
De pomp mag worden gestart gedurende
een zeer korte periode zonder dat deze
ondergedompeld is om de draairichting te
controleren.
De wikkeling van alle eenfase pompen is in de
fabriek ingesteld op de juiste draairichting.
De elektronica van de driefasenpompen zorgt ervoor
dat de pomp niet inschakelt bij een foutieve fase-
volgorde, waardoor een verkeerde draairichting ont-
staat.
Als de pomp niet draait en het vloeistofniveau is
hoger dan de droogloopsensoren, verwissel dan L1
en L2.
Een pijl op het statorhuis geeft de juiste draairichting
aan.
12
Inschakelniveau
Uitschakelniveau
4.5 Inschakelen
De pomp mag niet drooglopen.
Als de atmosfeer in de put mogelijk explo-
sief is, gebruikt u alleen pompen met Ex-
goedkeuring.
Controleer, vóór de inschakeling, of het
systeem is gevuld met vloeistof en is ont-
lucht. De pomp ontlucht zichzelf.
Als de droogloopsensoren niet in de vloei-
stof zijn ondergedompeld, dan kan de
pomp niet inschakelen.
In geval van abnormaal geluid of trillingen
van de pomp, andere pompstoringen of
storingen in de voedingsspanning, dient u
de pomp direct uit te schakelen.
Probeer de pomp niet opnieuw in te scha-
kelen voordat de oorzaak is gevonden en
de storing is hersteld.
Ga als volgt te werk:
1. Verwijder de zekeringen en controleer dat de
waaier vrij kan draaien. Draai de waaier handma-
tig.
2. Controleer de conditie van de olie in de olieka-
mer.
Zie ook paragraaf
8.4 Oliecontrole en -vervan-
ging.
3. Controleer of de niveausensor schoon is en of de
beschermingskap intact is.
4. Controleer of de droogloopsensoren schoon zijn.
5. Open de afsluiters, indien deze zijn aangebracht.
Automatische koppeling: Het is belangrijk de
pakking van de geleidehaak met vet in te smeren
voordat u de pomp in de put laat zakken.
6. Laat de pomp in de vloeistof zakken en plaats
vervolgens de zekeringen.
Automatische koppeling: Controleer of de
pomp zich in de juiste positie bevindt op het voet-
stuk voor de automatische koppeling.
7. Controleer dat het systeem is gevuld met vloei-
stof en is ontlucht. De pomp ontlucht zichzelf.
8. Schakel de voedingsspanning naar de pomp in.
Als de pomp van spanning wordt voorzien, zal
deze inschakelen en verpompen tot aan het
droogloopniveau. Dit proces kan worden gebruikt
om te controleren of de pomp correct functio-
neert.
Als de droogloopsensoren niet in de vloei-
stof zijn ondergedompeld, dan kan de
pomp niet inschakelen. U kunt controleren
of de fasevolgorde juist is door de pomp
enkele seconden lang te laten proef-
draaien. Als de pomp niet werkt, wisselt u
L1 en L2 om en herhaalt u de testrun.