➭ Plaats de sonde in het midden van de verbindingslijn aard-
elektrode - hulpaardelektrode en bepaal de aardingsweer-
stand.
➭ Verander de afstand van de sonde 2 ... 3 m in de richting van
de aardelektrode en dan 2 ... 3 m in de richting van de hul-
paarde ten opzichte van de oorspronkelijke locatie en meet de
aardingsweerstand.
Als de 3 metingen hetzelfde resultaat opleveren, is dit de aar-
dingsweerstand die u zoekt. De sonde bevindt zich in de neutrale
zone.
Als de drie meetwaarden echter van elkaar afwijken, bevindt zich
de locatie van de sonde niet in de neutrale zone of verloopt de
spannings- resp. weerstandscurve niet horizontaal op de plaats
waar de sonde is ingestoken.
I
d
E
Φ
U
E
K
d = afstand aardelektrode - hulpaardelektrode
E = aardelektrode
H = hulpaardelektrode
I
= meetstroom
K = neutrale zone (referentieaarde)
U
= Aardingsspanning
E
R
= U
/ I = aardspanning
E
E
Φ = potentiaal
Figuur 10.8.2 Spanningsverloop in de homogene grond
tussen aardelektrode E en hulpaardelektrode H
De juiste meetresultaten verkrijgt u in dergelijke gevallen als u de
afstand tussen de hulpaardelektrode en aardelektrode vergroot of
de sonde op de middelloodlijn tussen de hulpaardelektrode en
aardelektrode (vgl. Figuur 10.8.3) verzet. Door het verzetten van
de sonde op de middelloodlijn komt het sondepunt uit de invloed-
zone van de twee spanningstrechters van de aardelektrode en de
hulpaardelektrode.
E
H
E = locatie aardelektrode
S
H = locatie hulpaardelektrode
S = locatie sonde
Figuur 10.8.3 Afstand van de sonde S buiten de spanningstrechter die
tussen aardelektrode E en hulpaardelektrode H met de
middelloodlijn samenvalt
Spreidingsweerstand van aardingsinstallaties met een grotere extensie
Voor het meten van gespreide aardingsinstallaties zijn aanzienlijk
grotere afstanden naar de sonde en hulpaardelektrode van toe-
passing. Men rekent hier met de 2,5- resp. 5-voudige waarde van
de grootste diagonaal van de aardingsinstallatie.
Zulke gespreide aardingsinstallaties hebben vaak spreidingsweer-
standen van slechts enkele ohm of minder, zodat het vooral
belangrijk is om de meetsonde in de neutrale zone te plaatsen.
De richting voor de sonde en hulpaardelektrode moet u kiezen in
een rechte hoek van 90°ten opzichte van de lineaire extensie van
de aardingsinstallatie. De spreidingsweerstand moet klein gehou-
den worden; indien nodig moeten hiervoor meerdere aardpennen
worden gebruikt (afstand 1 ... 2m) en met elkaar worden verbon-
den.
In de praktijk worden grote meetafstanden vaak niet bereikt
omdat zich op het terrein moeilijkheden voordoen.
In dit geval gaat u te werk zoals in Figuur 10.8.4 is aangegeven.
GMC-I Messtechnik GmbH
I
H
➭ De hulpaardelektrode H wordt geplaatst op de grootst moge-
lijke afstand van de aardingsinstallatie.
➭ Met de sonde wordt de zone tussen de aardelektrode en de
hulpaardelektrode in gelijk grote stappen afgetast (breedte
van de stappen ca. 5 m).
➭ De gemeten weerstanden worden in een tabel en daarna gra-
fisch aangebracht, zoals weergegeven in Figuur 10.8.4 (curve I).
Als men door het keerpunt S1 een lijn trekt die parallel met de
abscis verloopt, dan deelt deze lijn de weerstandscurve in twee
delen.
Het onderste gedeelte is gemeten aan de ordinaten het resultaat
van de gezochte spreidingsweerstand van de aardelektrode R
de bovenste waarde is de spreidingsweerstand van de hulpaard-
elektrode R
.
A/H
De spreidingsweerstand moet bij een dergelijke meetopstelling
kleiner zijn dan het 100-voudige van de spreidingsweerstand van
de aardelektrode.
Bij weerstandscurven zonder uitgesproken horizontale zone moet
de meting worden gecontroleerd met een veranderde locatie van
de hulpaardelektrode. Deze bijkomende weerstandscurve moet
met veranderde standaard voor de abscis zodanig in het eerste
diagram worden ingevoerd dat de twee locaties van de hulpaard-
elektroden samenvallen. Met het keerpunt S2 kan de spreidings-
weerstand worden gecontroleerd die het eerst wordt bepaald
Figuur 10.8.4.
Instructies voor metingen in een nadelig terrein
In een zeer slecht terrein (bv. zandbodem na een lang aanhou-
dende droge periode) kan de weerstand van de hulpaardelek-
trode en de sonde tot de toegelaten waarden worden verlaagd
door sodawater of zout water over de aardelektrode en de hul-
paardelektrode heen te gieten.
Als deze maatregel niet volstaat, dan kunnen andere aardpennen
parallel worden geschakeld met de hulpaardelektrode.
In een bergachtig terrein of bij een ondergrond met zeer veel
steen waar de aardpennen niet in de grond geslagen kunnen wor-
den, is het ook mogelijk om geknoopte gazen te gebruiken met
een maaswijdte van 1 cm en een oppervlak van ca. 2 m
gazen moeten vlak op de bodem liggen. Giet er sodawater of
zout water overheen en verzwaar ze eventueel met een vochtige
zak die met aarde is gevuld.
Curve I (KI)
m
W
5
0,9
10
1,28
15
1,62
20
1,82
25
1,99
30
2,12
100
40
2,36
120
60
2,84
140
80
3,68
160
100
200
200
5
Ω
4
3
S
1
2
S
2
1
0
0
10
20
30
40
0
20
40
60
80
E
ES
S
Figuur 10.8.4 Meten van de aardingsweerstand van een gespreide aar-
dingsinstallatie
Curve II (KII)
m
W
10
0,8
20
0,98
40
1,60
60
1,82
80
2,00
2,05
2,13
S1, S2 = keerpunten
2,44
KI
= curve I
2,80
KII
= curve II
100
R
KI
A/H
K II
S1, S2 = keerpunten
KI
= curve I
R
A/E
KII
= curve II
50
60
70
80
90
100 m
100
120 140
160
180 200 m KII
H
;
A/E
2
. Deze
39