Handelswijze
Programmering
H
Achter elkaar twee meetpunten in werking stellen ((1), (3)), die zover mogelijk
uit elkaar liggen.
Aan de meetpunten steeds de gewenste aanduidingswaarde (beginwaarde,
eindwaarde) in de regelaar opgeven. Het gunstigst voor de vaststelling van de
meetwaarde M1 en M2 is een referentiemeetinstrument toe te passen.
Tijdens de programmering moeten stabiele meetverhoudingen de overhand
hebben.
h Meetpunt (1) in werking stellen
h Beginwaarde (2) invoeren
h Meetwaarde (3) in werking stellen
h Eindwaarde E (4) invoeren
M2 + Δ
E
A
M1
Wordt de kalibratie achteraf zonder referentiemeetinstrument doorge-
voerd, moet bij het in werking stellen van het meetpunt (32) rekening
gehouden worden met de Offset Δ.
Om rekening te houden met de kalibratie achteraf, moet de begin- en eind-
waarde met een gelijke waarde geprogrammeerd worden. Daardoor wordt de
beginwaarde op 0 en de eindwaarde automatisch op 1 gezet.
Kalibraties achteraf hebben betrekking op de reeds gecorrigeerde karakteristiek.
1. Moet voor de eindwaarde=0 of voor de eindwaarde=1 ingesteld worden, moet de
waarde nu met
wordt een correctie mogelijk.
1
1
Aanduidingswaarde
(2)
(1)
M1
niet gecorrigeerde karakteristiek
gecorrigeerde karakteristiek
M1 = Meetwaarde 1
M2 = Meetwaarde 2
of
7 Configuratie
(3)
(4)
Δ = A - M1
Meetwaarde
van de regelaars
M2
A = Beginwaarde
E = Eindwaarde
Δ = Offset
gewijzigd worden, hierdoor
41