10.3 Uitschakelen van de zender
Koppel eerst de ontvanger los van de spanning-/stroomvoorziening en schakel dan het modelvoertuig uit.
Zet pas dan de zender uit.
Opgelet!
Voordat u de zender uitschakelt, moet u altijd eerst de ontvanger loskoppelen van de spanning-/stroom-
voorziening (of het modelvoertuig uitschakelen). Dit kan anders tot onvoorziene reacties van het voertuig
leiden.
Verwijder de batterijen/accu's als de zender gedurende langere tijd niet zal worden gebruikt (b.v. opslag in
de winter). Lege batterijen/accu's kunnen gaan lekken, waardoor de metalen contacten in het batterijen-/
accucompartiment beschadigd kunnen worden en hierdoor vervalt de garantie!
10.4 Accu's in de zender opladen
De zender heeft een laadaansluiting aan de zijkant (afb. 1, pnt. 16), die kan worden gebruikt om geplaatste accu's op
te laden (voor afmetingen/polariteit/laadstroom, zie hoofdstuk "Technische gegevens").
Schakel de zender uit.
Controleer of in het batterijen-/accucompartiment daadwerkelijk oplaadbare batterijen zijn geplaatst.
Opgelet!
Conventionele batterijen zijn slechts geschikt voor eenmalig gebruik. Bij het opladen van niet-oplaadbare
batterijen bestaat brand- en explosiegevaar! Laad alleen accu's op die daarvoor geschikt zijn.
Gebruik alleen een oplader die geschikt is voor het relevante aantal cellen in de zender en het bijbeho-
rende batterijentype (bijv. NiMH).
In de zender is een beschermingsdiode ingebouwd; dit kan problemen veroorzaken met bepaalde opla-
ders.
Sluit de laadaansluiting aan op uw lader met behulp van een geschikte laadkabel.
Ontkoppel de lader weer van de laadaansluiting wanneer het laden klaar is.
Zet de zender aan en controleer de LED-indicator, zie hoofdstuk 10.2.
We adviseren de accu's niet rechtstreeks in de zender op te laden, maar buiten de zender met een
hoogwaardig laadapparaat voor afzonderlijke cellen. Hier kunnen, afhankelijk van de accu's en de lader,
hogere laadstromen worden gebruikt, zodat de accu's sneller volledig kunnen worden opgeladen.
10.5 Stuurwiel voor de stuurfunctie
Het stuur (afb. 1, pnt. 1) bestuurt de stuurservo die is aangesloten op ontvangerkanaal 1. Wanneer het stuur naar links
wordt gedraaid (tegen de wijzers van de klok in), moet het voertuig naar links bewegen, afhankelijk van de draaihoek;
wanneer het stuurwiel naar rechts wordt gedraaid (met de wijzers van de klok mee), moet het voertuig naar rechts
bewegen.
De volgende bedieningsorganen op de zender hebben invloed op de stuurfunctie en worden in de volgende hoofd-
stukken uitvoerig beschreven:
Draaiknop "ST-TRIM" (afb. 1, pnt.. 9): Stel de midden-/neutraalstand van de stuurservo in (of rechtuitrijdenstand
van het voertuig), zie hoofdstuk 10.7
Draaiknop "GYRO LV / ST-D/R" (afb. 1, pnt. 11): Alleen als de gyro in de ontvanger is uitgeschakeld : Begrenzing
van de maximale uitslag van de stuurservo, zie hoofdstuk 10.8
Achteruit-schakelaar "ST" (afb. 1, pnt. 14): Omkering van richting voor de stuurfunctie, zie hoofdstuk 10.9
11