De wielhouders zo plaatsen dat de
fiets min of meer horizontaal staat.
Daarbij moet de afstand tussen de
pedalen en de achterklep minstens
5 cm bedragen.
Beide fietsbanden moeten in de wiel‐
houders zitten.
Fiets in de lengterichting van de auto
uitlijnen: Crankbevestiging iets los‐
draaien.
Fiets verticaal plaatsen met behulp
van de draaigreep op de crankhou‐
der.
Wanneer de twee fietsen elkaar in de
weg staan, kan de onderlinge positie
van de fietsen worden aangepast
door de wielhouders en de draai‐
greep op de crankhouder bij te stellen
totdat de fietsen elkaar niet meer ra‐
ken. Zorg daarbij voor voldoende af‐
stand tot de auto.
Draai de bevestigingsschroef voor de
pedaallagersteun zover mogelijk met
de hand vast.
Beide fietswielen met de spanbanden
aan de wielhouders vastmaken.
Controleren of de fiets goed vastzit.
Opbergen
De instellingen voor de wielhouders
en de draaigreep van de crankhouder
moeten voor elke fiets worden geno‐
teerd en bewaard. Een correcte voor‐
instelling vergemakkelijkt het terug‐
plaatsen van de fiets.
Het wordt geadviseerd een waar‐
schuwingsteken op de achterste fiets
aan te brengen om de zichtbaarheid
te verhogen.
65