2 .
H O E T E B E G I N N E N
Dit hoofdstuk beschrijft zo beknopt mogelijk de mini-
male inspanningen die nodig zijn om de de motoras
aan het draaien te krijgen, uitgaande van de fabrieksin-
stellingen voor I/O etc. Voor andere I/O-instellingen,
regelfuncties etc., zie Hoofdstuk 5. pag. 29.
2.1
De eerste start
• Controleer of de netspanning en de motorbedra-
ding correct zijn aangesloten volgens Hoofdstuk 3.
pag. 11.
• De motorgegevens (overgenomen van het motor-
type-plaatje) dienen te worden ingevoerd in menu
220, zie § 5.3.9, pag. 33.
• Om de motor te laten lopen, moet er een referen-
tiewaarde en een startcommando worden inge-
voerd. Zie ook Fig. 2.
• De fabrieksinstelling voor een frequentie-referen-
tiewaarde is ingang AnIn1 op aansluitklem 2,
0-10VDC. Sluit een potentiometer of een 0-10V
variabel signaal aan tussen ingangen 2 en 7 (een
+10V referentiewaarde voor de potentiometer is
beschikbaar op aansluitklem 1).
• De referentiewaarde die de regelaar ingaat, kan
worden bekeken in venster 500, zie § 5.6, pag. 57.
• Het run-commando (RunR) wordt gegeven door
ingangsaansluitklem 8 hoog te maken, d.w.z. een
gesloten contact tussen aansluitklemmen 8 en 11.
• Stel de referentiewaarde in op een lage waarde
(ongeveer 10% van de nominale frequentie) en start
de motor zoals hierboven beschreven. De motor zal
nu lopen, de referentiewaarde kan hoger of lager
worden ingesteld en de operationele gegevens kun-
nen worden bekeken in menu 600, zie § 5.7, pag.
58.
• Dit geeft aan dat de belangrijkste aansluitingen in
orde zijn en dat de motor de last aandrijft. De vol-
gende stap is het aanpassen van andere instellingen
om het systeem te optimaliseren voor de desbetref-
fende toepassing. Zie Hoofdstuk 5. pag. 29.
2.2
Bediening via het bedienings-
paneel
De test kan ook worden uitgevoerd via het bedienings-
paneel. De procedure verschilt van die beschreven in
§ 2.1 op de volgende punten:
• Stel de Referentiebediening in venster [212]
(zie § 5.3.3, pag. 30) en de Run/Stop-bediening in
venster [213] (§ 5.3.4, pag. 31) in op "Toetsen-
bord".
• De referentiewaarde kan rechtstreeks in venster
[500] worden ingevoerd. Zie § 5.6, pag. 57.
• De regelaar kan worden gestart door te drukken op
een van de Run-toetsen (RunL of RunR) op het
bedieningspaneel.
10
HOE TE BEGINNEN
2.3
Minimaal benodigde bedrading
Fig. 2 toont de minimaal noodzakelijke bedieningsbe-
drading om te kunnen beginnen. Ingang AnIn1 wordt
gebruikt met een 2 kOhm potentiometer. Om de
regelaar te starten, kan een Run-commando worden
gegeven op de ingangen (DigIn1). De potentiometer
fungeert als frequentiereferentie (standaardwaarde).
Controlprint
X1
+10VDC
1
AnIn 1
2
3
AnIn 2
7
Common
DigIn 1 (Run)
8
DigIn 2
9
10
DigIn 3
DigIn 4 (Reset)
16
+24VDC
11
Fig. 2
Minimaal benodigde bedieningsbedrading.
Controlboard
X1
13
AnOut 1
12
Relais 1 X2
31
32
33
(06-F109_1)