Installatie-, gebruikers- en onderhoudshandleiding
9.2.
Inwendige lek controle Veiligheidsafslagklep
Controleer als eerste of de ademopening met lekvloeistof, hiermee wordt gecontroleerd of er lek
over het membraan is. Door een drukmeting kan er gecontroleerd worden of de
veiligheidsklepafsluiter naar behoren sluit. Tevens kan zo het drukvereffening- ventiel (item D in
figuur 4 op blz. 15) ventiel op lekkage worden gecontroleerd. De inlaatafsluiter dient gesloten te
zijn. Sluit de druk-aansluitingsleiding van de manometer (0-300 mbar) aan op de Pu (Pe)
aansluiting van het regelaar huis (leiding van stuurdrukregelaar naar giethuis verwijderen). Sluit de
veiligheidsklep-afsluiter en de druk vanuit inlaatgedeelte rustig opvoeren naar inlaatdruk (b.v. 8
bar). De druk mag in de ruimte iets oplopen (dit in verband met het trage sluiten van het
drukvereffening- ventiel). Met de manometer in de mode ∆P/∆t d moet de afwijking onder de 0.2
mbar/ min blijven. Hierna ontluchten. Indien de druk oploopt moet de locatie van het lek bepaald
worden. Verwijder het cippard ventiel (met leidingen) en stop de aansluitingen op het regelaarhuis
af. Voer de druk vanuit inlaatgedeelte rustig op naar de inlaatdruk. Controleer met de manometer
in de mode ∆P/∆t of de afwijking onder de 0.2 mbar/min blijft. Hierna ontluchten. Indien de
afwijking onder de 0.2 mbar/ min blijft, dan wordt het lekken door het clippard ventiel veroorzaakt,
en dient deze vervangen te worden. Indien de lekkage door de Vak wordt veroorzaakt, dient de
veiligheidsklepafsluiter (klep) en zitting van de regelaar gecontroleerd te worden.
9.3.
Inwendige lek controle regelaar
Plaats de druk-aansluitingsleiding van de manometer (0-300 mbar) op een aansluiting in het
drukloze uitlaat gedeelte (Pd), voor de afsluiter. Zorg ervoor dat alle aansluitingen (afsluiters) dicht
zijn. Verwijder de Pu leiding tussen stuurdrukregelaar en regelaar en stop beide gaten af. Open de
veiligheidsklepafsluiter, en voer de druk rustig op naar Pu. Controleer of de manometer ook een
drukstijging waarneemt, in de mode ∆P/∆t d moet de afwijking onder de 0.2 mbar/ min blijven. Indien
de druk toeneemt, is er een lek over de klep/zitting of er is een lek over het rolmembraan. Verwijder
de bovenste membraanschotel inclusief membraan. Controleer het rolmembraan met behulp van
lekvloeistof op lekkage. Indien hier geen lek geconstateerd wordt, is de lek over de klep/zitting. De
klep/zitting dient vervolgens gecontroleerd te worden.
9.4.
Inwendige lek controle stuurdrukregelaar
Controleer als eerste of de ademopening met lekvloeistof, hiermee wordt gecontroleerd of er lek
over het membraan is. Plaats de druk-aansluitingsleiding van de manometer 0-300 mbar op een
aansluiting in het drukloze uitlaat gedeelte (Pd), voor de afsluiter. Zorg ervoor dat alle aansluitingen
(afsluiters) dicht zijn. Draai bij de stuurdrukregelaar de instelling voor de geregelde uitlaatdruk geheel
terug. Open de veiligheidsklepafsluiter en voer de druk rustig op naar Pu. Draai de instelling voor de
geregelde uitlaatdruk in totdat een Pd van 240 mbar in de uitlaatzijde wordt verkregen (bij een
installatie met lagere Pd, zal tijdelijk veer W43010 of W43015 geplaatst moeten worden). Controleer
op drukverschil met de manometer in mode ∆P/∆t de afwijking moet onder de 0.2 mbar/ min blijven.
Bij een lekkage groter dan 0.2 mbar/ min moet de stuurdrukregelaar op dichtheid gecontroleerd
worden (lekvloeistof). Bij een toename van de druk dient de toestroomklep van de stuurdrukregelaar
op dichtheid gecontroleerd worden. Dit kan gecontroleerd worden door de stuurdrukregelaar
membraanbak en afstroom te verwijderen, en vervolgens wat lekvloeistof op het klepje van de
toestroom te druppelen.
DDO3000MHNL/03-2019/Rev.10
RS300S
63