CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING
Wanneer de auto ermee is uitgerust, waar-
schuwt dit systeem tijdens het rijden voor
verlies van spanning in een of meerdere
banden.
De werking van het systeem
Elk wiel (behalve het reservewiel) beschikt
over een drukzender in het ventiel die de
bandenspanning tijdens het rijden periodiek
meet.
Het controlelampje
brandt op het
instrumentenpaneel om de bestuurder te
waarschuwen dat de druk lager is dan de re-
ferentiespanning.
Deze functie is een extra hulp
tijdens het rijden.
Deze functie neemt niet de taak
van de bestuurder over. De be-
stuurder moet altijd opletten en blijft ver-
antwoordelijk.
Controleer de bandenspanning, inclusief
het reservewiel, één keer per maand.
(1/4)
Reset van de referentiewaarde
voor bandenspanning
Deze handeling moet worden uitgevoerd:
– wanneer de referentiespanning in de
banden moet worden gewijzigd om aan-
gepast te zijn aan de gebruiksomstandig-
heden (onbelast, belast, rijden op de au-
tosnelweg ...);
– na het wisselen van de wielen (afgera-
den);
– na het verwisselen van een wiel (neem
dan contact op met een merkdealer).
Deze test moet altijd gebeuren na controle
van de bandenspanning in de vier banden
als deze koud zijn.
1
De bandenspanning moet afgestemd zijn op
het huidige gebruik van de auto (onbelast,
belast, rijden op de autosnelweg ...).
Stilstaande motor:
– druk kort op de knop 1 of 2 om de functie
"Inleren bandenspanning" te selecteren
op het instrumentenpaneel;
2
– druk lang (ongeveer 3 seconden) op een
van de knoppen 1 of 2 om het resetten
te starten. De wielen knipperen en ver-
volgens verschijnt de boodschap "Inleren
bandsp bezig" op het instrumentenpa-
neel.
– Na enkele minuten rijden, wordt de refe-
rentiespanning van de banden geregis-
treerd.
Opmerking: de referentiewaarde mag niet
lager zijn dan de aanbevolen waarde die op
de zijkant van het portier vermeld staat.
2.17