Inbedrijfstelling
6
Inbedrijfstelling
6.1
Controle voor de inbedrijfstelling
Voor de inbedrijfname moeten de volgende punten getest worden:
•
De hulpstroom moet uitgeschakeld zijn.
•
De hulpstroom moet met de opgave op het typeplaatje overeenkomen.
•
De configuratie van de diverse draden moet overeenkomstig het aansluitschema uitgevoerd
zijn.
•
Het toestel moet correct geaard zijn.
•
De temperatuurgrenswaarden moeten aangehouden worden.
6.2
Uitvoering van de inbedrijfstelling
Belangrijk
S.v.p. de speciale aanwijzingen bij de ingebruikname van explosiebeveiligde apparaten in acht
nemen. Zij bevinden zich in paragraaf 11 "Ex-relevante technische gegevens".
6.2.1
Hulpstroom inschakelen
Na het inschakelen van de hulpstroom toont het display (indien aanwezig) na enige seconden
het huidige debiet.
6.2.2
Apparaat instellen
Naar wens wordt het apparaat af fabriek volgens de opgaven van de klant ingesteld. Als er
geen speciale opgaven zijn gegeven wordt het apparaat af fabriek geleverd met de
standaardinstellingen (zie Standaard display-weergave pagina 61).
6.3
Aanwijzingen voor spanning-/stroomverbruik
Het inschakelgedrag komt overeen met het ontwerp DIN IEC/65C/155/CDV van juni 1996. Het
gemiddelde stroomverbruik van het apparaat bedraagt 10 mA. In geval van storing wordt door
de in het apparaat geïntegreerde FDE-functie (Fault Disconnection Electronic) gezorgd, dat het
stroomverbruik tot max. 13 mA kan stijgen. De bovengrens van de stroom wordt elektronisch
begrensd. De voedingsspanning bedraagt voor de standaarduitvoering (model V_40 / S_40)
9 ... 32 V DC. De intrinsiek veilige uitvoering (model V_4A / S_4A) beschikt over een
voedingsspanningsbereik van 9 ... 24 V DC.
48
FV4000 / FS4000
D184B097U11