Montage
4
Montage
Wechsel ein-auf zweispaltig
4.1
Inbouwvoorwaarden
Een vortex of Drall-debietmeter kan op een willekeurige plek in het
buisleidingsysteem worden ingebouwd. Maar er moet wel op de
volgende inbouwcondities gelet worden:
•
Aanhouden van de omgevingsvoorwaarden
•
Het aanhouden van de inlaat- en uitlaatleidingstukken.
•
De stroomrichting moet overeenstemmen met de markering op
het apparaat.
•
Het aanhouden van de vereiste minimumafstand voor het
demonteren van de meetomvormer en voor het vervangen van de
sensor.
•
Vermijden van mechanische trillingen van de buisleiding
(vibraties) eventueel door ondersteuning.
•
De binnendiameter van de meetwaardeopnemer en de buis
moeten aan elkaar gelijk zijn.
•
Verhinderen van drukvariaties van lange buisleidingsystemen bij
nuldebiet door tussenschakelen van kleppen.
•
Verzwakken van pulserende debieten bij zuigerpompen of
transportcompressoren door passende dempingsmiddelen. De
restpuls mag maximaal 10 % bedragen. De frequentie van de
transportinrichting mag zich niet in het bereik van de
meetfrequentie van de debietmeter bevinden.
•
Ventielen / kleppen moeten normaal in de stroomrichting na de
debietmeter geplaatst worden (typisch: 3 x DN). Als de meetstof
wordt verpompt door zuiger- / duikpompen of compressoren
(drukken bij vloeistoffen > 10 bar (145 psi)), kunnen bij gesloten
ventiel hydraulische schommelingen van de meetstof in de
buisleiding ontstaan. In dit geval moet het ventiel beslist in de
stroomrichting voor de debietmeter worden geïnstalleerd.
Eventueel moet in geschikte dempingsmiddelen (bijv. windketels)
worden voorzien.
•
Bij het meten van de vloeistoffen moet de opnemer altijd met
meetstof gevuld zijn en mag deze niet leeglopen.
•
Bij het meten van de vloeistoffen en dampen mag geen cavitatie
optreden.
•
De samenhang tussen meetstof- en omgevingstemperatuur moet
worden aangehouden (zie paragraaf "Omgevingscondities" in het
hoofdstuk "Technische gegevens").
•
Bij hoge meetstoftemperaturen > 150 °C (302 °F) moet de
meetwaardeopnemer zo worden ingebouwd dat de elektronica
opzij of naar onderen gericht is.
24
4.2
Aanbevolen inlaat- en uitlaatleidingstukken
4.2.1
Vortexdebietmeter
Om de volledige veiligheid bij het functioneren te garanderen moet het
stromingsprofiel aan de inloopzijde zo min mogelijk gestoord zijn. Een
inlaat-leidingsstuk met een lengte van ca. 15 maal de nominale
diameter. Bij spruitstukken moet het inlaatleidingstuk minstens de 25-
voudige lengte bedragen. Bij bochten in de ruimte moet het de 40-
voudige lengte bedragen en bij sluitventielen/kranen in de inlaat de
50-voudige lengte bedragen. Aan de uitloopzijde moet het 5-voudige
van de nominale diameter worden aangehouden.
15xD
15xD
18xD
20xD
Afb. 13: Aanbevolen inlaat- en uitlaatleidingstukken
4.2.2
Drall-debietmeter
Op grond van het werkingsprincipe functioneert de Drall-debietmeter
vrijwel zonder in- en uitloopleidingstukken. De volgende afbeelding
toont aanbevolen inloop- en uitloopleidingstukken voor verschillende
installaties. Er zijn geen inloop- en uitloopleidingsstukken nodig als de
bochtradius van eenvoudige of dubbele buisspruitstukken voor en na
het apparaat groter dan 1,8 x D bedraagt. Achter reduceerstukken
met flensadapterstukken volgens DIN 28545 (α/2 = 8°) is ook geen
aanvullend inloop- en uitloopleidingstuk vereist.
3D
3D
3D
Afb. 14: Aanbevolen inlaat- en uitlaatleidingstukken
FV4000 / FS4000
5xD
25xD
5xD
40xD
5xD
50xD
5xD
3D
3D
1D
3D
1D
5D
1D
min 1,8 D
5xD
5xD
5xD
G00928
3D
1D
G00929
D184B097U11