c.
Open het menu BASISINSTALLATIE om [KOPPELING:%]
weer te geven.
d.
Kijk door de zijopening en controleer of het schroef
(62) koppeluiteinde van de balk (54) los zit en of
de veerarm (242) los is van de pen (243). Duw het
flexibele element (59) met uw vinger van links naar
rechts door het 3/4" NPT-gat aan de onderkant van de
behuizing om te controleren of het mogelijk is om de
balk (54) te verplaatsen. De weergegeven waarde moet
dienovereenkomstig variëren. Pen (72) moet vrij kunnen
draaien binnen het koppelingsuiteinde van de balk.
e.
Bekijk het mechanisme door de zijdelingse opening en
indexeer het ovale gat van het flexibele element in de
richting van de speciale pen met het conisch uiteinde
(53) door het flexibele element (59) naar de voorkant van
de behuizing te buigen (zie Afbeelding 15). De op het
lcd-scherm afgelezen waarde moet tussen –5% en +5%
liggen.
OPMERKING: Controleer of er geen oscillatie is van het
gewicht dat wordt gebruikt om de verdringer te simuleren.
f.
Terwijl u het flexibele element (59) in die positie houdt,
draait u de schroef (62) iets maar stevig vast met een
2,5 mm inbussleutel.
Afbeelding 15
Indexering voor aanpassing van de koppeling
LET OP
Niet te vast vastdraaien. Dit kan het instrument
beschadigen.
g.
Bias (veerarmfunctie) instelling
g1. Indexeer het flexibele element (59) opnieuw
op de conische eindpen (53).
g2. Beweeg de veerarm (242) onder de pen (243) op
de balk. De pen heeft een groef om de veer correct
te positioneren. Controleer of de veerarm zich in de
pengroef bevindt.
g3. Ontspan de flexibele lamel, controleer de stabiliteit
van het gewicht en controleer of de waarde op het
lcd-scherm altijd binnen +/-5% ligt.
18 | Baker Hughes
7.2 Transmitterconfiguratie
Voer altijd de instrumentconfiguratie uit of controleer deze
vóór elke kalibratieprocedure. De configuratie definieert de
bedrijfsmodus van de 12400, valideert verschillende functies
of activering van submenu's en heeft invloed op de interne
diagnostiek van het instrument.
Controleer de volgende hoofdkenmerken voordat u een
kalibratieprocedure start:
•
Meetfunctie: NIVEAU of INTERFACE.
Voor speciale toepassingen kan het interessant zijn
om het instrument ook voor een niveaumeting in
interfacemodus te zetten.
In dit geval wordt de lage dichtheid op 0 gezet.
•
Montagepositie van de instrumentkop versus verdringer:
Links of rechts.
Een onjuiste configuratie veroorzaakt kalibratiefouten
die invloed kunnen hebben op de werking van
het instrument en geavanceerde, diagnostische
mogelijkheden.
•
Lus huidige actie: DIRECT of OMKEREN.
Deze functie is zowel van toepassing op AO_1 als op
AO_2 (primaire en secundaire 4-20 mA uitgangssignalen).
LET OP
Controleer bij gebruik van een storingsvrij signaal
([FAIL LOW] of [FAIL HIGH]) of lusstroomvariaties
in overeenstemming zijn met de proces- en
veiligheidsregels die zijn geïmplementeerd in het
Distributed Control System.
•
Zie Bijlage A t/m G waarin bedienings- en instelmenu's
worden beschreven.
7.3 Transmitterkalibratie
7.3.1 Bedieningsregels en kalibratiewerking
Het doel van dit hoofdstuk is om de interne bedieningsregels
van het apparaat uit te leggen om namen van functies te
begrijpen en acties te beschrijven die tijdens de kalibratie door
de ingebouwde firmware worden gegenereerd. Geavanceerde
instellingen worden ook beschreven om tegemoet te komen
aan gebruikersbeperkingen. In sommige gevallen kan de
gebruiker een nieuwe kalibratie achterwege laten na een
proceswijziging of een niveaumeting inschakelen op een
specifiek bereik dat afwijkt van het standaardbereik.
•
Kalibratiedichtheid:
De kalibratiedichtheid is uniek in niveauservice en dubbel
in interfaceservice. Als de kalibratiedichtheid onbekend is
(voer 1,0 in niveau-service in en 1,0 en 0,001 in interface-
service als standaardwaarden) of bekend is zonder
nauwkeurigheid, is kalibratie nog steeds mogelijk. De
automatische instelling van servicedichtheid zal echter niet
correct worden uitgevoerd of kan meetfouten veroorzaken.
De kalibratiedichtheid is de dichtheid van de vloeistof
die wordt gebruikt (of gesimuleerd door gewichten) voor
nul- en bereikkalibratie in het menu BASISINSTALLATIE.
Pas het alleen aan als de nul- en bereikkalibratie opnieuw
worden uitgevoerd voor een vloeistof met een andere
dichtheid. Zie Hoofdstuk 7.3.3.
•
Servicedichtheid:
De kalibratiedichtheid is uniek in niveauservice en dubbel
in interfaceservice.
De servicedichtheid wordt gebruikt voor de functie [SG
SERV] in het menu BASISINSTALLATIE. De waarde is
identiek aan die van [SG CALIB] vlak na kalibratie.
Auteursrecht 2020 Baker Hughes Company. Alle rechten voorbehouden.