5.4
Be- en ontluchtingsleiding
Bij vrijliggende inbouw zorgen dat het voorgemonteerde ontluchtingsventiel inclusief actief koolfilter (1) stevig is vastge-
schroefd.
Bij gebruik in schachten het ontluchtingsventiel demonteren en de ontluchtingsslang via het terugstuwniveau leiden.
Be - en ontluchtingsleiding aansluiten
Om het functioneren bij een overstroming in alle inzetscena-
rio's te kunnen garanderen, moet de be- en ontluchtingslei-
ding tot 15 cm boven het terugstuwniveau worden geleid.
De be- en ontluchtingsleiding moet zo worden aangelegd,
dat zij de toegang voor onderhoudsdoeleinden noch de
andere leidingsverbindingen (persleiding/mantelbuis) hin-
dert.
Ontluchtingsventiel (1) uit de pompeenheid (2) schroe-
ven.
De be- en ontluchtingsleiding bij de aansluiting (3) van
het ontluchtingsventiel bevestigen (halfduims schroef-
draad).
Let op dat de afdichting tussen be- en ontluchtingsleiding
en basiselement correct is aangebracht.
5.5
Mantelbuis monteren
De mantelbuis (DN70) tot de kabeldoorvoer (1) (DN50)
naar het basiselement leiden en monteren.
Voor richtingveranderingen bochten van maximaal 45°
gebruiken.
Als de mantelbuis in het opzetstuk wordt gemonteerd,
moet dat met de KESSEL-gatenzaag (art.nr. 500101) of
een gangbare gatenzaag (Ø 60 mm) en een afdichting
voor buisdoorvoer (art.nr. 850114) worden uitgevoerd.
Het aansluiten van elektrische leidingen wordt in de mee-
geleverde besturingskasthandleiding beschreven.
76 / 100
Inbouw- en bedieningshandleiding