e) Servosaver instellen
De besturing van het voertuig is uitgevoerd als fusee-
besturing.
De draaibeweging van de servostuurhendel (A) werkt via
A
de stuurstang (B) op een arm (C) van de servosaver.
E
B
De servosaver bestaat uit twee rechthoekig t.o.v. van el-
C
D
kaar geplaatste armen (C en D) die niet star met elkaar
verbonden zijn, maar die d.m.v. een veer op hetzelfde vlak
met de stuurstangen tegen elkaar in kunnen bewegen.
F
G
De tweede arm van de servosaver (D) beweegt de bestu-
ringsplaat (E) die opnieuw via de beide spoorstangarmen
(F) de stuurinslag van de voorwielen bewerkt.
Als er tijdens het rijden harde schokken via de wielen in de
stuurmechaniek overgebracht worden, worden deze niet
onmiddellijk naar de stuurservo overgedragen maar via de
verende verbinding van de twee armen (C en D) van de
servosaver gedempt.
Het effect van de servosaver kan met een kartelmoer (G) ingesteld worden door de aandrukkracht van de veren op
de beide hefarmen te veranderen.
Bij een te zachte instelling bewerken lichte stoten tegen het wiel reeds een verdraaiing van beide armen van de
servosaver, wat de stuurprecisie en wegligging bij het rijden negatief beïnvloed.
Een te harde instelling daarentegen kan ertoe leiden dat de servoaandrijving wordt beschadigd, aangezien stoten
tegen de wielen ongefilterd naar de servo worden doorgestuurd.
f) Mechanische verlaging
Voor de lagere wegligging van het chassis is het mogelijk
om de uitveerweg mechanisch te begrenzen. Daarom is
in elk van de onderste 4 draagarmen een klein tapeind
verstelbaar, zie pijl in de afbeelding rechts.
Als het tapeind verder wordt ingedraaid, kan de draagarm
niet meer zover uitveren, waardoor het chassis dieper
komt te liggen.
115