• Gebruik geen lader waarvan:
– De stekker te los zit of geen goede verbinding maakt.
– De stekker en het stopcontact tijdens het opladen abnormaal warm worden.
– De pennen of contacten van de stekker verbogen of roestig zijn.
– De stekker, het contact of de snoeren ingesneden of versleten zijn, blote draden tonen of op
enige andere manier beschadigd zijn.
• Het gebruik van een lader met een van deze symptomen kan brand, materiële schade en ernstige of
dodelijke verwondingen veroorzaken.
∆
VOORZICHTIG
• De gleuven en openingen achter- en onderaan in de laderbehuizing mogen niet geblokkeerd of
afgedekt worden. Ze zorgen voor ventilatie en beschermen de lader tegen oververhitting.
• Hang geen kleren, dekens of ander materiaal over de lader.
• Zorg dat de lader voldoende geventileerd wordt.
• Installeer spanningsbeveiligers op het stroomnet. Ze zullen de elektrische en elektronische
onderdelen van de lader en het voertuig beschermen tegen stroomstoten, met uitzondering van
rechtstreekse of zeer nabije blikseminslagen.
OPMERKING: Aangezien de PowerDrive-lader een geheugen heeft dat de accu's iedere 15 dagen automatisch
controleert en zo nodig bijlaadt, mag hij gedurende de opslagperiode aangesloten blijven op een
PowerDrive-voertuig.
Kort na het begin van het laden schakelt de PowerDrive-lader zichzelf uit en voert een zelftest uit
(de ampèremeter gaat naar 0). Enkele ogenblikken later wordt het laden hervat (de ampèreme-
ter toont de huidige lading).
Elk Carryall elektrisch voertuig is standaard voorzien van een volautomatische, vaste acculader (Carryall 1 en
Carryall 2) of van een ingebouwde volautomatische lader (Carryall 6). Het wisselstroomsnoer van de lader moet
aangesloten worden op een stopcontact dat minimum 10 ampère per lader kan leveren.
Om het gevaar op elektrische schok te verminderen, moet de acculader geaard zijn. De lader is voorzien van een
elektrisch wisselstroomsnoer met een aardgeleider en een stekker met aardpen. Het wisselstroomsnoer moet
geaard aangesloten worden op een stopcontact dat hiervoor bestemd is en dat correct geïnstalleerd en geaard is,
en aan alle plaatselijke voorschriften en reglementen voldoet. Raadpleeg de handleiding die bij de acculader wordt
geleverd voor specifieke bedieningsinstructies alvorens u de lader gebruikt.
Vermijd het gebruik van een verlengsnoer met de lader. Indien een verlengsnoer toch nodig is, dient u een
nr. 12 AWG-snoer (drie geleiders) met aardgeleider voor zwaar gebruik, in goede elektrische staat, te gebruiken.
Indien u een verlengsnoer gebruikt, houd het zo kort mogelijk (niet langer dan 3,7 m). Leg alle snoeren zo dat er niet
op getrapt of over gestruikeld kan worden en dat ze beschermd zijn tegen schade en druk.
De laadruimte moet goed geventileerd zijn. Om een concentratie van explosief gas te voorkomen, mag de lucht
nooit meer dan 2% waterstof bevatten. Het totale luchtvolume van een afgesloten ruimte moet minstens vijf keer per
uur ververst worden. Raadpleeg een plaatselijke ingenieur in verwarming, ventilatie en airconditioning.
Uitsluitend voor de Carryall 6: Omdat het Carryall 6-voertuig geen gelijkstroomstopcontact heeft, moet de
ingebouwde lader gerepareerd worden om de accu's op te laden.
∆
WAARSCHUWING
• Voertuigen met een laadstopcontact: Wijzig nooit de bedrading om de grijze zekeringkoppeling te
omlopen (Figuur 14, pagina 31).
Handleiding voor de eigenaar van een Carryall elektrisch voertuig van 2005
Acculader
pagina 29