3. Stel de druk van de luchtregelaar (CD) van de
hoofdpomp in op nul. Open de luchtklep (CA) van
de hoofdpomp. Pas de druk van de luchtregelaar
(CD) van de hoofdpomp aan op 0,35 MPa, 3,5 bar
(50 psi).
CA
4. Afgifte vloeistof A:
a. Sluit de recirculatiekleppen (AC, AD), de
mengverdeelkleppen (AH, AJ) en beide
monsterafnamekleppen (AE, AF).
.
AC
AE
AH
b. Plaats een schone bak van 1 liter onder
monsterafnameventiel A (AE).
c. Druk op
. Het lampje (DK) van pomp A
begint te branden.
3A0008S
d. Open het monsterafnameventiel A (AE)
langzaam en pas deze aan om de gewenste
stroom te bekomen. De pomp stopt
automatisch; twee keer tijdens de test en
opnieuw wanneer de afgifte voltooid is. Het
lampje van pomp A (DK) gaat uit, het lampje
van pomp B (DK) begint te branden.
CD
5. Sluit monsterafnamekleppen A (AE).
6. Afgifte vloeistof B gaat als volgt:
a. Plaats een schone bak van 1000 cc onder
monsterafnameklep B (AF).
AD
AF
b. Draai monsterafnameklep B langzaam open
en stel hem bij tot de gewenste stroom is
bereikt. De pomp stopt automatisch; twee
keer tijdens de test en opnieuw wanneer de
afgifte voltooid is. Het lampje van pomp B
(DK) gaat uit.
AJ
c. Sluit monsterafnameventiel B (AF).
7. Vergelijk hoeveelheid vloeistof in de containers;
ze moeten elk 750 ml (25,3 fl. oz.) bevatten.
Herhaal de test als de vloeistofhoeveelheden niet
gelijk zijn. Als het probleem aanhoudt, zie
Alarmcodes en probleemoplossing, pagina 65.
.
8. Giet de vloeistof die gebruikt is voor de test in de
overeenkomstige vloeistoftoevoercontainers.
Controle van het systeem
53