Download Print deze pagina

REMEHA Hera 200 BSL Hybrid 4.5MR Installatie- En Servicehandleiding pagina 66

Advertenties

7 Inbedrijfstelling
7.3
Inbedrijfstellingsprocedure
Afb.58
EHC-04
Afb.59
Aflezen van de aanvoertemperatuur
66
Remeha Hera Hybrid
9. Controleer de aansluiting van de veiligheidsthermostaat van de
vloerverwarming (indien aanwezig).
10. Controleer of trekontlasters worden gebruikt voor alle kabels die uit
het apparaat gevoerd worden.
7.2.3
1. Controleer de plaatsing van de buitenunit en de afstand van de muur.
2. Controleer de koelingcircuitaansluitingen op lekdichtheid.
3. Zorg ervoor dat de evacuatiedruk is gecontroleerd vóór het vullen.
4. Zorg ervoor dat de evacuatietijd en de buitentemperatuur zijn
gecontroleerd vóór de evacuatie.
Opgelet
De inbedrijfstelling moet worden uitgevoerd door een erkende
installateur.
1. Monteer alle panelen en afdekkingen op de binnenunit en buitenunit.
2. Zet spanning op de stroomonderbrekers op het schakelpaneel:
Zekeringsautomaat van de buitenunit
Zekeringsautomaat van de binnenunit
Zekeringsautomaat van de elektrische bijverwarming
Het welkombericht wordt weergegeven.
3. Selecteer het land en de taal.
4. Stel de datum en de tijd in.
5. Configureer de functie Autom. zomertijd.
6. Stel de CN1 en CN2 parameters in. De waarden zijn te vinden op de
typeplaat van de binnenunit. Ze staan ook in de onderstaande tabel.
De CN1 en CN2 parameters worden gebruikt voor het aanduiden
van het type buitenunit en het type bijverwarming op de installatie.
Ze kunnen worden gebruikt om de parameters te preconfigureren
op basis van de configuratie van de installatie.
MW-2001145-01
Deze parameters zijn ook toegankelijk na ingebruikstelling:
Installateur > Installateurcode 0012 > Menu 'Geavanceerd' >
Configuratiecode instellen > EHC–04
7. Selecteer Bevestigen om de instellingen op te slaan.
8. De warmtepomp begint zijn ontluchtingscyclus.
Punten om te controleren:
Na ingebruikstelling heeft sanitair-warmwaterbereiding prioriteit. Blijf in
deze bedieningsmodus om de temperatuur te laten stijgen en controleer
of de warmtepomp goed werkt.
Aan het einde van de ontluchtingscyclus, als de warmtepomp niet start,
moet de aanvoertemperatuur op het bedieningspaneel worden
1x
gecontroleerd. De aanvoertemperatuur moet hoger zijn dan 10 °C om
de buitenunit te laten starten. Dit beschermt de condensor tijdens het
ontdooien.
Als de aanvoertemperatuur lager is dan 10 °C, starten de
bijverwarmingen in plaats van de buitenunit. De buitenunit neemt het
over zodra de aanvoertemperatuur 20 °C is.
7.3.1
De CN1 en CN2 parameters worden gebruikt om de warmtepomp te
configureren op basis van de bijverwarming en de uitgang van de
geïnstalleerde buitenunit.
Koelingcircuit controleren
CN1 en CN2 parameters
>
7763607 - v02 - 07072020

Advertenties

loading