<Bij het aansluiten van hulpverwarmingen voorzichtig te werk gaan>
De basisinstelling gaat ervan uit dat de aangesloten hulpverwarmingen over een geïntegreerde directe uitschakelthermostaat beschikken. <Afb. 4.6.1>
Indien de aangesloten hulpverwarmingen over een geïntegreerde indirecte uitschakelthermostaat beschikt, voer dan de bekabeling uit volgens de volgende punten. <Afb. 4.6.2>
• Sluit het thermostaatsignaal aan op BHT (TBO.2 13-14).
• Verwijder de overbruggingsdraad van connector CNBHT.
• Sluit een contactgever (of relais) aan om de hulpverwarming te beschermen.
(Sluit de elektromagnetische spoelaansluitklemmen aan op BC (TBO.3 5-6).
* Als de aangesloten hulpverwarmingen beschikken over een geïntegreerde directe uitschakelthermostaat, mag de overbruggingsdraad van connector CNBHT niet worden
verwijderd. <Afb. 4.6.1>
<Bij het aansluiten van een dompelweerstand voorzichtig te werk gaan>
De basisinstelling gaat ervan uit dat de aangesloten dompelweerstand over een geïntegreerde directe uitschakelthermostaat beschikt. <Afb. 4.6.3>
<bekabeling voor hulpverwarming met geïntegreerde directe
uit schakelthermostaat>
Aardsluitingson-
derbreker voor
hulpverwarming
Contactgever of
relais voor
hulpverwarming
Directe
uitschakel-
thermostaat
Hulpverwarming 1
<Afb. 4.6.1>
<bekabeling voor dompelweerstand met geïntegreerde directe
uitschakelthermostaat>
Aardsluitingson-
derbreker voor
dompelweerstand
Contactgever of
relais voor
verwarmingsketel
Directe
uitschakel-
thermostaat
dompelweerstand
<Afb. 4.6.3>
TBO.2 9-10
TBO.2 13-14
TBO.3 1-2
TBO.3 3-4
TBO.3 5-6
CNBHT
22
OUT7
(TBO.3 3-4)
Contactgever
of relais voor
hulpverwarming 2
OUT6
(TBO.3 1-2)
Hulpverwarming 2
OUT9
(TBO.2 9-10)
<bekabeling voor hulpverwarming met geïntegreerde indirecte