6 - BEDRIJF
Uitgangen:
■ Compressor statusmelding (compressor draait)
■ Storingsmelding (warmtepomp in storing)
■ Melding bedrijfsgereedheid (de warmtepomp is gereed voor
bedrijf, d.w.z. ingeschakeld en storingsvrij, en kan op elke
willekeurig moment worden gestart via afstands-ON/OFF)
■ Compressor draait op 100% vermogen
■ Maakt externe regeling mogelijk van een driewegklep op de
condensor (wanneer de driewegklep niet wordt geschakeld
door de warmtepomp)
■ Maakt externe regeling mogelijk van een driewegklep op de
verdamper (wanneer de driewegklep niet wordt geschakeld
door de warmtepomp)
■ 0-10 V verschiltemperatuur, condensor (pompregeleenheid)
■ 0-10 V verschiltemperatuur, verdamper (pompregeleenheid)
6.2.3 - Regeling van randapparatuur:
In dit verband zijn randapparaten de circulatiepompen aan de
aanvoer- (verdamper) en condensorzijde.
Regeling door CARRIER-warmtepomp:
De externe bron- en condensorpompen kunnen worden geregeld
door de warmtepompregelaar. De benodigde voorloop- en
nalooptijden worden ingesteld door de klantenservice van
CARRIER voor elke specifieke toepassing.
Het type regeling is omschreven in het systeemspecificatieblad.
Regeling via extern gebouwbeheerssysteem:
Het externe BMS regelt de gewenste waarde, bestuurt de
randapparatuur (pompen, luchtkleppen, ventielen, enz.) en vraagt
alleen actieve verwarming of koeling van de warmtepomp.
Binnen deze context moeten alleen de volgende functies zijn
gewaarborgd.:
■ De bronpomp moet circa 1,0 minuut voor het inschakelen van
de warmtepomp worden ingeschakeld en moet circa 1,0 minuut
uitlopen nadat de compressor is gestopt (feedback-signaal).
■ De condensorpomp (verbruikszijde) moet tenminste 30
seconden voor de compressor starten en minimaal 30 seconden
uitlopen.
■ De compressor mag niet meer dan 4 keer per uur worden
ingeschakeld.
■ De standaard minimale bedrijfstijd mag niet korter zijn dan 10
minuten.
Voor zover nodig, ontvangt het externe BMS een feedback-signaal
over de actuele bedrijfsstatus van de compressor via een
potentiaalvrij contact (standby, compressor draait of
veiligheidsuitschakeling). De bron- en de condensorpomp moeten
altijd draaien wanneer de compressor in bedrijf is om storingen
en schade aan de warmtepomp te voorkomen. Wij adviseren de
voorloop- en nalooptimers te koppelen om signaaloverdracht en
feedbacksignalen mogelijk te maken.
Wanneer de bron- en condensorpompen nog andere functies
hebben behalve voor de warmtepomp, is het nuttig om de externe
BMS deze circulatiepompen te laten regelen.
Regelen van driewegkleppen door de CARRIER-
warmtepomp:
De warmtepompregelaar kan de voedingsspanning naar en het
schakelen van de externe driewegmengkleppen (aandrijvingen)
aansturen, zowel aan de bron- als aan de condensorzijde. In de
standaard uitvoering levert de warmtepomp een 0-10 V
regelsignaal voor het schakelen van de driewegkleppen aan de
verdamper- en/of condensorzijde.
Als optie kan ook een 4-20 mA-signaal worden geleverd.
De driewegkleppen moeten zodanig met de aandrijvingen zijn
geïnstalleerd, dat deze 100% zijn geopend naar een hydraulisch
systeem aan de bron- of verbruikszijde bij een 10 V signaal.
Wanneer het regelsignaal 0 V is, moeten de kleppen volledig zijn
geopend naar de bypass toe (kortgesloten circulatie).
Een voedingsspanning is aanwezig om de driewegkleppen aan
te drijven. Deze kan 24 V DC (standaard) of 24 V AC zijn.
De voedingsspanning en het regeltype zin gedefinieerd in het
s y s t e e m s p e c i f i c a t i e b l a d e n k u n n e n a f w i j k e n v a n d e
standaarduitvoering.
De driewegkleppen moeten een bewegingstijd hebben (tijd van
volledig geopende naar volledig gesloten status en vice versa)
van maximaal 30 seconden, 16 seconden is beter.
6.2.4 - Buffervat
De tekst hierna beschrijft als voorbeeld de warmtepomp in de
verwarmingsmodus (gewenste waarde op condensoruitlaat), maar
g e l d t o o k v o o r d e k o e l m o d u s ( g e w e n s t e w a a r d e o p
verdamperuitlaat).
Houd er rekening mee, dat afhankelijk van het hydraulisch systeem
en de temperatuurspreiding, de gewenste waarde voor de
warmtepomp (condensoruitlaat) over het algemeen hoger moet
zijn dan de gewenste temperatuur in de buffertank. Wanneer
bijvoorbeeld in de buffertank een temperatuur van 60 °C moet
worden bereikt moet de gewenste waarde van de warmtepomp
>60 °C worden ingesteld (temperatuurverhoging).
Wanneer de buffertank is verwarmd tot ongeveer de gewenste
doeltemperatuur en de warmtepomp is uitgeschakeld, moet de
warmtepomp uitgeschakeld blijven (via de AAN/UIT op afstand)
tot de buffertank weer is afgekoeld of tot gespecificeerde
temperatuurspreiding weer kan worden geregeld gedurende
tenminste de minimale looptijd.
Wanneer bijvoorbeeld de doeltemperatuur voor de condensoruitlaat
60 °C is, en de temperatuurspreiding tussen condensorinlaat en
condensoruitlaat is 10 K, mag de warmtepomp alleen draaien,
wanneer de temperatuur aan de condensorinlaat 50 °C of lager
is.
Wanneer bijvoorbeeld de doeltemperatuur voor de verdamperuitlaat
8 °C is, en de temperatuurspreiding tussen verdamperinlaat en
verdamperuitlaat is 10 K, mag de warmtepomp alleen draaien,
wanneer de temperatuur aan de verdamperinlaat 18 °C of hoger
is.
15